Huilebalk

De nachtvlucht naar Parijs vertrekt om zeven uur ’s avonds van jfk en komt de volgende ochtend rond kwart voor negen Franse tijd aan op de Gaulle. Tussen het opstijgen en de landing in speelt zich een korte parodie op een avond af: de warme maaltijd wordt geserveerd, de dienbladen worden weggehaald en vier uur later is het tijd voor het ontbijt. Het idee is dat het lichaam voor de gek wordt gehouden zodat het denkt dat het een nacht als alle andere heeft doorgebracht: dat je onbevredigende dutje eigenlijk slaap was en je nu uitgerust bent en een omelet verdient.

In de hoop de leugen overtuigender te maken, doen veel passagiers wat ze normaal ook doen voor ze naar bed gaan. Ik zie ze in de rij staan bij het toilet, sommigen met een tandenborstel in de hand, anderen met slippers aan of in loszittende, pyjama-achtige outfits. Door hun geschuifel krijgt de cabine de sfeer van een ziekenzaal: de donkere gangpaadjes zijn wandelgangen, de stewardessen verpleegsters. De ziekenhuissfeer wordt nog tastbaarder zodra je de economy class verlaat. Voorin, waar de stoelen bijna helemaal naar achteren zijn geklapt, als bedden, liggen de vertroetelde passagiers te kreunen en steunen onder hun dekens. Ik heb weleens gehoord dat het vliegtuigpersoneel het businessclass-compartiment vaak de ‘intensive care’ noemt, omdat de mensen daar non-stop aandacht nodig hebben. Wat hun meerderen in de afdeling eerste klas hebben, willen zij ook, dus klagen ze onophoudelijk, in de hoop op een gratis upgrading.

De luchtvaartmaatschappij waar ik meestal mee vlieg tussen Frankrijk en de Verenigde Staten, heeft maar twee klassen: economy en iets wat Business Elite heet. De eerste keer dat ik daar zat werd ik naar Amerika ingevlogen voor een boektoernee. ‘Heus,’ hield ik vol, ‘dat is echt nergens voor nodig.’ Dat gedoe met die voorrang bij het boarden vond ik wel een beetje gênant, maar toen brachten ze me een schaaltje warme nootjes en begon mijn weerstand af te brokkelen. Het is even wennen om zo in de watten te worden gelegd. Een stewardess spreekt me aan met ‘meneer Sedaris’ en ik heb met haar te doen omdat ze gedwongen wordt mijn naam te onthouden in plaats van, laten we zeggen, het mobiele nummer van haar kleindochter. Maar bij deze luchtvaartmaatschappij doen ze het op zo’n manier dat het volmaakt natuurlijk overkomt, althans na een tijdje.

‘Kan ik u iets te drinken brengen bij die warme nootjes, meneer Sedaris?’ vroeg de vrouw die voor me zorgde – dit terwijl de mensen van de economy class nog steeds aan het boarden waren. De blikken die ze me in het voorbijgaan toewierpen, waren de blikken die ik werp als de deur van een limousine opengaat. Je verwacht altijd een filmster te zien of op z’n minst iemand die beter gekleed is dan jij, maar keer op keer is het een heel gewoon iemand in een sjofele outfit. Vandaar de blik, die wil zeggen: krijg de tering, heel-gewoon-iemand-in-je-sjofele-outfit, mij een beetje voor niks opzij laten kijken!

Op al mijn latere vluchten was het Business Elite-compartiment één aaneengesloten ruimte, maar in dit vliegtuig was het toevallig in tweeën gesplitst: vier rijen voorin en twee achterin. De stewardess verzekerde iedereen in mijn gedeelte dat we weliswaar technisch gesproken achterin zaten, maar dat we het daarom zeker niet moesten zíen als achterin. We hadden dezelfde rechten en privileges als de passagiers voorin. Dat nam niet weg dat ze nog steeds vóór ons zaten en ik kon het gevoel maar niet van me af schudden dat ze op de een of andere manier werden voorgetrokken.

Op weg naar New York zat ik naast een Fransman met een baard, die kort na het opstijgen een pil slikte en tot het moment dat we landden onder zeil was. Op de vlucht terug zat er niemand naast me, althans het eerste halfuur niet. Toen knielde er een stewardess in het gangpad naast mijn stoel en vroeg of ik haar een dienst wilde bewijzen. Zo praten ze in Business Elite. ‘Meneer Sedaris, ik vroeg me af of u me een dienst zou willen bewijzen?’

Als een grondeekhoorn, met uitpuilende wangen van de warme nootjes, hield ik mijn hoofd vragend schuin.

‘Ik heb een passagier een paar rijen verderop en de mensen om hem heen hebben last van zijn gehuil. Zou u het erg vinden als hij hier kwam zitten?’

De vrouw was blond en zwaar opgemaakt. Aan een koordje om haar nek hing een bril en terwijl ze naar de lege plek aan het raam naast me gebaarde, ving ik een vleugje haverkoekjesgeur op. ‘Ik geloof dat hij Pools is,’ fluisterde ze. ‘Dat wil zeggen, ik denk dat hij uit Polen komt. Het land.’

‘Is het een kind?’ vroeg ik en de stewardess antwoordde ontkennend.

‘Is hij dronken?’

Ook niet. ‘Zijn moeder is net gestorven en hij is op weg naar haar begrafenis.’

‘Dus ze zijn geïrriteerd omdat hij om zijn dode moeder huilt?

‘Dat is de situatie,’ beaamde ze.

Ik had ooit gelezen dat een eersteklaspassagier had geklaagd – met een aanklacht gedreigd, als ik het me goed herinner – omdat de blinde persoon naast hem met een blindegeleidehond reisde. Hij was niet allergisch, die kerel. Van labrador retrievers op straat had hij geen last, maar hij had niet duizenden dollars betaald om naast zo’n beest te zitten. Dat gaf hij althans als reden op. Het had toen het toppunt van hufterigheid geleken, maar dit kwam beslist in de buurt.

Ik zei dat de man vanzelfsprekend naast me mocht zitten en de stewardess verdween in de duisternis om een paar minuten later terug te keren met de rouwende passagier.

‘Dank u wel,’ murmelde ze.

‘Geen probleem,’ zei ik.

De Poolse man was misschien halverwege de veertig maar leek ouder, net zoals vroeger de mensen die tot de generatie van mijn ouders behoorden. Buitenlands bloed, of een overmaat aan verantwoordelijkheidsgevoel, had hem beroofd van de verlengde puberfase die Amerikanen van dezelfde leeftijd tegenwoordig genieten, zodat zijn gezicht, hoewel rimpelvrij, er ouder uitzag dan het mijne. Verweerder. Zijn ogen waren rood en gezwollen van het huilen en zijn neus, die groot en veelhoekig was, zag eruit als een slordig stuk houtsnijwerk dat nog niet was gladgeschuurd. In het schemerlicht deed de man denken aan zo’n handgemaakte flessenstop in de vorm van een poppetje: de vriendelijke boer of beminnelijke dronkenlap die een tikje tegen de rand van zijn pet geeft wanneer je aan het touwtje trekt. Toen hij eenmaal goed en wel zat, keek hij door het verduisterde raam. Toen beet hij op zijn onderlip, bedekte zijn gezicht met zijn opmerkelijk grote handen en begon te snikken, met enorme uithalen. Ik had het gevoel dat ik iets moest zeggen, maar wat? En hoe? Misschien was het beter, minder pijnlijk voor hem, om net te doen alsof hij niet huilde: om hem te negeren, in feite. Dus dat deed ik.

De Poolse man hoefde zijn eten niet, wuifde het alleen weg met die kingsize knuisten van hem, maar ik voelde hem kijken terwijl ik mijn krokante kruidenkip aansneed. Hij vroeg zich hoogstwaarschijnlijk af hoe iemand normaal zijn gang kon gaan op een moment als dit. Zo voelde ik me ook toen mijn moeder overleed. De begrafenis vond plaats op een zaterdagmiddag in november. Het was die dag, zelfs voor Raleigh, ongewoon warm voor de tijd van het jaar en toen we terugkwamen uit de kerk reden we langs mensen die in hun voortuintjes stonden te werken alsof er niets gebeurd was. Eén kerel liep zelfs in zijn blote bast. ‘Dat slaat toch alles?’ zei ik tegen mijn zus Lisa, waarbij ik even niet dacht aan alle begrafenisstoeten die ik in de loop der jaren voorbij had zien komen terwijl ik stond te lachen, stenen naar verkeersborden gooide of probeerde om op het zadel van mijn fiets te staan . Nu zat ik hier te eten en het smaakte niet eens slecht. Het grootste pluspunt van deze luchtvaartmaatschappij is hun ijstoetje. Het vanilleijs zit al in het schaaltje, maar je kunt zelf onbeperkt kiezen wat voor saus en alles je wilt. Ik bestel bijvoorbeeld de caramel en fijngehakte nootjes en de stewardess schept ze er voor mijn ogen overheen. ‘Is dat genoeg saus, meneer Sedaris?’ vraagt ze altijd, en: ‘Weet u zeker dat u geen slagroom wilt?’ Het duurde jaren voor ik de moed bij elkaar had geschraapt om een tweede portie te vragen en toen ik het eindelijk deed voelde ik me een geweldige sukkel. ‘Denkt u, eh... Ik bedoel, is het mogelijk er nog zo een te krijgen?’

‘Maar natuurlijk, meneer Sedaris! Al neemt u er drie!’

Dat is nou Business Elite. Je telt achtduizend dollar neer voor een ticket en als je een extra portie ijs ter waarde van dertien cent wilt, hoef je het maar te vragen. Het is alsof je een golfkar koopt en er gratis een paar tees bij krijgt, maar het werkt wel. ‘Sjonge,’ zeg ik. ‘Bedankt!’

In de jaren voordat ik om een tweede portie vroeg, genoot ik langzaam en intens van ieder hapje van mijn ijscoupe: als een vogeltje at ik elk cashew- en elk walnootkruimeltje apart op. Zodra ik die verorberd had, leunde ik een beetje achterover en begon aan de caramel. Tegen de tijd dat het ijs zelf op was, lag ik volledig onderuit naar een film te kijken op mijn privé-scherm. Het bedieningspaneel van de stoelen zit op een gedeelde armleuning en het kostte me zeker drie of vier vluchten voor ik doorhad hoe het werkte. Op deze vlucht, bijvoorbeeld, drukte ik de knoppen half aan gort, terwijl ik me afvroeg waarom ze het niet deden: voeten omhoog, voeten omlaag, hoofd naar achter, hoofd naar voren. Ik stond op het punt de stewardess erbij te roepen toen ik naar rechts keek en de Poolse man machteloos zag schudden en schokken. Opeens realiseerde ik me dat ik het verkeerde bedieningspaneel te pakken had. ‘O, neem me niet kwalijk,’ zei ik. Hij hief zijn pangrote hand op, zoals je doet wanneer je wilt zeggen: ‘Even goeie vrienden.’

Nadat mijn lege schaaltje was weggehaald, bladerde ik door het inflight magazine, om de tijd te doden tot de duizeligheid van mijn buurman afnam en hij in slaap viel. In een poging respectvol te lijken had ik de eerste filmcyclus al gemist, maar ik wist niet hoe lang ik dit nog vol kon houden. Verderop, in het vrolijke deel van de Business Elite, lachte iemand. Niet de ingestudeerde grinnik waarmee je op een grapje reageert, maar iets oprechters, een brul haast. Het is het geluid dat iemand maakt die in het vliegtuig domme films zit te kijken, films waar je waarschijnlijk nooit om zou lachen in de bioscoop. Ik denk dat het de ijle lucht is die je weerstand doet verslappen. Een piloot hoeft maar een afgezaagde grap te maken en zelfs de doorgewinterde passagiers lachen zich een kriek. De enige grappige aankondiging die ik ooit heb gehoord, werd gedaan door een steward, een nicht, die de microfoon greep terwijl we over de landingsbaan in San Francisco taxieden. ‘Diegenen onder u die in het gangpad staan, zouden een voortreffelijk uitzicht moeten hebben op het bordje veiligheidsriemen vast.’

Mijn herinnering aan hem en zijn strenge schooljuffrouwstem werd onderbroken door mijn buurman, die zo te zien een terugslag had gekregen. De man zat weer te huilen, niet luid, maar wel onafgebroken, en ik vroeg me af, misschien wat onbillijk, of hij niet een tikje overdreef. Ik gluurde even naar zijn knoestige, betraande profiel en dacht terug aan toen ik vijftien was en een meisje bij mij op school overleed aan leukemie (of Love Story-ziekte, zoals het toen vaak genoemd werd). De rector maakte het bekend en samen met de rest van mijn vrienden gaf ik me over aan een grootscheeps rouwbetoon. Veel geknuffel, boeketten die bij de vlaggenstok werden neergelegd. Ik vraag me af wat we gedaan hadden als we haar ook echt gekend hadden. Niet om op te scheppen, maar ik denk dat ik van iedereen nog het meest ontdaan was. ‘Waarom zij en niet ik?’ jammerde ik.

‘Vreemd,’ merkte mijn moeder op, ‘ik kan me niet herinneren je ooit over een Monica gehoord te hebben.’

Mijn vrienden waren een stuk begrijpender, vooral Barbara, die een week na de begrafenis aankondigde dat ze misschien ook wel zelfmoord wilde plegen.

Niemand van ons herinnerde haar eraan dat Monica aan een ongeneeslijke ziekte was overleden, omdat het er in zekere zin toch niet meer toe deed. Het ging erom dat ze er niet meer was en onze levens nooit meer hetzelfde zouden zijn: wij waren mensen die mensen kenden die overleden waren. Met andere woorden: wij hadden van dichtbij ellende meegemaakt en daardoor waren wij nu bijzonder. Uiterlijk was ik zielsbedroefd, maar in feite had ik me nog nooit zo gedreven en voldaan gevoeld.

De volgende keer dat er iemand doodging was het een echte vriendin, een jonge vrouw die Dana heette en tijdens ons eerste studiejaar werd aangereden door een auto. Mijn verdriet was echt, maar hoe ik er ook tegen vocht, het bevatte nog steeds een element van effectbejag, de hoop dat iemand zou zeggen: ‘Je ziet eruit alsof je je beste vriendin hebt verloren.’

Dan kon ik zeggen: ‘Dat is inderdaad het geval,’ met een smartelijke, gebroken stem.

Het was alsof ik door televisie te kijken had geleerd hoe ik moest rouwen: dan en dan huil je, dan en dan werp je jezelf op bed, en dan en dan staar je in de spiegel en merk je op hoe knap je bent met een van tranen doordrenkt gezicht.

Net als de meeste geroutineerde huichelaars verdenk ik iedereen er zonder meer van dat ze net zo onoprecht zijn als ik. Deze Poolse man bijvoorbeeld. Gezien de tijd die het hem gekost moest hebben om een ticket te kopen en op jfk te komen, was zijn moeder al minstens zes uur dood, misschien langer. Was hij er nu nog niet overheen? Ja toch, ik bedoel maar. Voor wie wáren die tranen? Het was alsof hij wilde zeggen: ‘Ik hield veel meer van mijn moeder dan jij van de jouwe.’ Geen wonder dat de persoon naast wie hij eerder zat geklaagd had. Deze kerel was zo competitief, zo zelfingenomen, zo, hoe zal ik het zeggen, overdreven.

Opnieuw werd er een paar rijen verderop gebruld van het lachen en ik bedacht dat mijn medeleven misschien misplaatst was. Misschien waren die tranen van hem het bijproduct van een schuldgevoel in plaats van verdriet. Ik kreeg een beeld voor ogen van een bleke vrouw met een aardappelneus. Via een slangetje druppelde er vloeistof in haar arm. Er werden telefoontjes gepleegd, dure telefoontjes, met haar enige zoon in de Verenigde Staten. ‘Kom snel,’ zei ze, maar hij had het te druk met zijn eigen leven. Zo’n hectische periode. Zo veel te doen. Zijn vrouw ging binnenkort op voor haar striptease-examen. De gevangeniscommissie had hem gevraagd een verklaring af te leggen in verband met de eventuele vervroegde vrijlating van zijn zoon. ‘Weet je wat,’ zei hij. ‘Ik kom na afloop van het hondenraceseizoen.’ En toen... dit. Zij rijdt haar dood tegemoet op een bultige brancard en hij vliegt naar haar begrafenis in Business Elite. De man heeft zijn moeder gedood door verwaarlozing en daarom kan ik in het vliegtuig geen film kijken?

Ik trok mijn privé-scherm tevoorschijn uit mijn armleuning en had net mijn koptelefoon opgezet toen de stewardess langskwam. ‘Weet u zeker dat u niet iets wilt eten, meneer...?’ Ze keek op haar clipboard en maakte een geluid alsof ze met steentjes gorgelde.

De Poolse man schudde ontkennend zijn hoofd en ze keek me vol teleurstelling aan, alsof het mijn taak was geweest zijn eetlust op te wekken. Van u had ik beter verwacht, leken haar ogen te zeggen.

Ik wilde haar erop wijzen dat ik in elk geval niet geklaagd had. Ook had ik, uit respect voor zijn verdriet, niet mijn scherm geactiveerd, wat ik overigens wel deed zodra ze zich in het donker had teruggetrokken. Van de vier films die er speelden had ik er drie al gezien. De vierde heette Down to Earth, met in de hoofdrol Chris Rock als iemand die stand-upcomedian wil worden. Op een dag wordt hij doodgereden door een vrachtwagen en na een kort verblijf in de hemel wordt hij terug naar de aarde gestuurd in het lichaam van een bejaarde blanke man. De recensies waren niet bijzonder enthousiast geweest, maar ik zweer je dat ik nog nooit zoiets grappigs heb gezien. Ik deed mijn best om niet te lachen, echt waar, maar in dat soort situaties is een mens al bij voorbaat kansloos. Daar ben ik wel achter gekomen toen ik nog klein was. Ik weet niet precies waarom, maar niets irriteerde mijn vader zo mateloos als het geluid van kindergeluk. Met z’n allen huilen kon hij wel hebben, maar met z’n allen lachen... dan vroeg je erom, vooral aan tafel.

Het probleem was dat er zo veel te lachen viel, vooral in de jaren dat onze Griekse grootmoeder bij ons woonde. Als we wat ouder waren geweest, was het misschien anders gegaan. ‘Het arme mens heeft last van winderigheid,’ zouden we bijvoorbeeld gezegd hebben. Maar voor kinderen gaat er niets boven een ruftende oude dame. Wat het nog maller maakte was dat ze zich er niet voor schaamde. Niet meer dan onze collie Duchess. Het klonk alsof ze een kettingzaag uitprobeerde, maar ze vertrok werkelijk geen spier.

‘Wat is er zo grappig?’ vroeg onze vader altijd, alsof hij niets gehoord had, alsof ook zijn stoel niet had getrild door de naschok. ‘Nou? Valt er iets te lachen?’

Je gezicht in de plooi houden was moeilijk, maar nee zeggen vergde zo’n inspanning dat het pijn deed.

‘Dus jullie lachten om niks?’

‘Ja,’ zeiden we. ‘Om niks.’

Dan volgde er weer een formidabel geknetter en wat eerst moeilijk was geweest, was nu onmogelijk. Mijn vader had een opscheplepel naast zijn bord liggen en het aantal keren dat hij die op mijn hoofd heeft laten neerkomen is niet te tellen.

‘Valt er nog steeds iets te lachen?’

Vreemd dat met een zware lepel geslagen worden alles nog komischer maakte, maar toch was het zo. Mijn zusjes en ik lagen, helemaal slap van de lach, dubbelgevouwen over tafel en melk spoot uit onze monden en neuzen – met des te meer kracht omdat we ons zo hadden ingehouden. Er waren avonden dat er bloed op de lepel zat, avonden dat er haren aan het bloed kleefden, maar onze grootmoeder bleef scheten laten en wij bleven lachen tot de muren ervan schudden.

Was dat echt al veertig jaar geleden? De gedachte aan mijn zusjes en mij, zo jong nog toen, en zo onbezorgd, werkte ontnuchterend en Chris Rock of geen Chris Rock, binnen een minuut was ik degene die zat te huilen op de nachtvlucht naar Parijs. Het was niet mijn bedoeling iemand het gras voor de voeten weg te maaien. Een minuut of twee, meer had ik niet nodig. Maar intussen zaten we daar: twee volwassen mannen in ruime stoelen, elk grienend in zijn eigen elitaire plasje licht.

Je laat elkaar toch niet barsten

Vanuit het niets kwam de bult opzetten. Ik denk dat het een cyste of een steenpuist was, zo’n ding dat je met trollen associeert, en hij zat precies op mijn stuitje, als een perzikpit die boven in mijn bilnaad zat vastgeklemd. Zo voelde het tenminste. Ik durfde niet te kijken. In het begin was het nog een knobbeltje van niks, maar naarmate het groter werd begon het pijn te doen. Zitten werd moeilijk, laat staan op mijn rug liggen of vooroverbuigen. Op dag vijf kreeg ik een kloppend gevoel in mijn stuitje en ik hield mezelf voor, zoals ik de dag ervoor ook had gedaan, dat ik naar een dokter zou gaan als dit zo doorging. ‘Ik meen het,’ zei ik. Ik ging zelfs zover dat ik het telefoonboek tevoorschijn haalde en het mijn rug toe draaide, in de hoop dat de steenpuist zou beseffen dat het me ernst was en hij uit zichzelf verdween. Wat hij natuurlijk niet deed.

Dit alles speelde zich af in Londen, dat ongenadig, krankzinnig duur is. Hugh en ik gingen op een avond naar de film en onze kaartjes kostten omgerekend veertig dollar, en dat nadat we al zestig dollar aan pizza’s hadden uitgegeven. En het waren nota bene minipizza’s, niet groter dan een pannenkoek. Gezien de prijs van een simpel avondje uit, vermoedde ik dat een doktersconsult ongeveer hetzelfde zou kosten als een camper. Maar het ging niet eens om het geld. Ik was vooral bang voor de diagnose. ‘Onderrugkanker,’ zou de dokter zeggen. ‘Het ziet ernaar uit dat we uw hele achterwerk moeten afzetten.’

In Engeland zou hij waarschijnlijk ‘achterste’ hebben gezegd, trouwens, een woord waar ik nooit veel mee op heb gehad. Het treurige is dat hij mijn kont kon weghalen zonder dat een mens het zou merken. Het ding stelt zo weinig voor dat de steenpuist in feite een verbetering was, een soort queue de Paris, maar dan gevuld met gif. Het enige echte minpunt was de pijn.

De eerste paar dagen hield ik mijn ongemak voor me, voortdurend denkend wat een goed voorbeeld ik stelde. Wanneer Hugh zich niet lekker voelt, hoor je hem er meteen over. Als hij een piepklein splintertje in zijn handpalm heeft, beweert hij dat hij precies weet hoe Jezus zich moet hebben gevoeld aan het kruis. Hij eist medeleven als hij door een insect is gebeten of zich aan een blaadje papier heeft gesneden, terwijl ik minstens een kwart liter bloed moet verliezen voor ik ook maar een klopje op mijn hand krijg.

In Frankrijk hadden we een keer het geluk dezelfde buikgriep op te lopen. Het was zo’n vierentwintiguursvirus, waar je helemaal van leegloopt en die je de wil om te leven beneemt. Je zou wel een glas water willen pakken, maar dan moet je opstaan en dus staar je wat naar de keuken, in de hoop dat een van de leidingen springt en het water naar jou toe komt. We hadden allebei precies dezelfde symptomen, maar toch hield hij vol dat zijn griep veel zwaarder was dan de mijne. Ik was zo vrij er anders over te denken, dus daar lagen we dan, ruziënd over wie van ons het ziekst was.

‘Jij kunt tenminste nog je handen bewegen,’ zei hij.

‘Nee,’ liet ik hem weten, ‘dat was de wind die ze bewoog. Ik heb totaal geen controle over mijn spieren.’

‘Leugenaar.’

‘Goh, dat is aardig om te zeggen tegen iemand die waarschijnlijk in de loop van de nacht zal overlijden. Je wordt bedankt.’

Op dat soort momenten vraag je je onwillekeurig af hoe het zo ver heeft kunnen komen. Je komt iemand tegen en je wordt verliefd; een aantal jaar later lig je in een vreemd land op de grond, belovend, hopend, puur uit principe, dat je bij zonsopgang dood zult zijn. ‘Je zult nog raar opkijken,’ kreunde ik, en toen moet ik weer in slaap gevallen zijn.

==

Wanneer Hugh en ik kibbelen over wie de meeste pijn heeft, moet ik altijd aan mijn eerste vriendje denken, die ik leerde kennen toen ik achter in de twintig was. Onze wisselwerking had iets ongezonds, en daardoor probeerden we elkaar in alles, hoe onbenullig ook, te overtreffen. Als iemand om een van zijn grapjes lachte, moest ik die persoon nog harder aan het lachen maken. Als ik op een rommelmarkt iets aardigs vond, moest hij iets nog beters vinden. Enzovoorts. De moeder van mijn vriend was een lastig mens, en elk jaar regelde ze vlak voor de kerst een mammogram, in de wetenschap dat ze de uitslag pas na de feestdagen te horen zou krijgen. De kleine kans dat ze kanker had was iets wat ze als een bosje maretak boven de hoofden van haar kinderen kon hangen, net buiten hun bereik, wat ze ook met groot genoegen deed. Zodra de familie bijeen was gekomen, barstte ze in tranen uit en zei: ‘Ik wil jullie plezier niet bederven, maar dit zou weleens onze laatste gezamenlijke kerst kunnen zijn.’ Andere keren dat er iets te vieren viel – een bruiloft, een diploma-uitreiking – liet ze bijvoorbeeld een kijkoperatie doen, het maakte niet uit, zolang het maar de aandacht trok en op haar gevestigd hield. Tegen de tijd dat ik haar eindelijk ontmoette, had ze niet één orgaan meer dat niet door mensenhanden was aangeraakt. Goeie god, dacht ik, terwijl ik haar zag huilen op de bank in onze zitkamer, de familie van mijn vriend is nog gestoorder dan de mijne. Geloof me, ik zat daar echt mee.

We waren zes jaar samen, en toen we eindelijk uit elkaar gingen voelde ik me een mislukking, een gescheiden persoon. Ik had nu ‘relatiebagage’, zoals de zelfhulpboeken het noemden, en ik zou die de rest van mijn leven met me meedragen. De kunst was om iemand te vinden met hetzelfde soort bagage en een setje te vormen, maar waar kwam je zo iemand tegen? De kroeg was geen optie, daar was ik wel achter. Ik had mijn eerste vriend leren kennen in een tent die het Mangat heette: niet een naam die je meteen associeert met trouw. Het was net zoiets als wanneer je iemand leert kennen bij het boksen en dan klaagt als hij gewelddadig blijkt te zijn. Ik moet er eerlijkheidshalve wel bij zeggen dat hij nooit beloofd had monogaam te zullen zijn. Dat was mijn idee, en hoewel ik mijn uiterste best deed hem te bekeren, was de aantrekkingskracht van andere mensen gewoonweg te groot.

De meeste homostellen die ik in die tijd kende hadden een soort afspraak. Vriendje A mocht met iemand anders seks hebben zolang hij hem niet mee naar huis nam – of zolang hij hem wél mee naar huis nam. En het stond vriendje B vrij om hetzelfde te doen. Het was een goed systeem voor wie van variatie en de kick van het versieren hield, maar voor mij was het simpelweg te eng en veel te veel werk: alsof je al een baan hebt en intussen solliciteert naar een andere. Eén vriend, meer kon ik niet aan, meer wílde ik eigenlijk ook niet aankunnen, en hoewel ik dat volslagen normaal vond, zagen mijn vrienden het als een vorm van verdringing en begonnen ze me als een soort puritein te beschouwen. Ben ik dat ook, vroeg ik me af. Maar ik had gespen om te poetsen en kiezels om op te knielen en dus zette ik de vraag uit mijn hoofd.

Ik had een vriend nodig die even conventioneel was als ik en gelukkig vond ik er een. Ik kwam hem gewoon op een avond tegen, via een wederzijdse vriend. Ik was drieëndertig en Hugh was net dertig geworden. Ook hij kwam net uit een relatie en was naar New York verhuisd om een nieuwe start te maken. We hadden een aantal praktische zaken gemeen, maar wat ons echt tot elkaar bracht was onze gedeelde angst voor verlating en groepsseks. Het was een fundament en daar bouwden we op voort: we verrijkten het met onze angst voor aids en gepiercete tepels, voor belofteceremonies en het verlies van zelfbeheersing. In mijn dromen tref ik soms een knappe vreemdeling aan in mijn hotelkamer, die me daar ligt op te wachten. Meestal is het iemand die ik eerder die dag heb gezien, op straat of in een reclamespotje, en nu is hij naakt en wenkt hij me naar het bed. Ik kijk naar mijn sleutel, ervan overtuigd dat ik de verkeerde kamer te pakken heb, en wanneer hij op me af springt en naar mijn gulp grijpt, ren ik naar de deur, die natúúrlijk van slangen of hete teer gemaakt is, een van die irritante, moeilijk schoon te maken materialen die zo vaak in dromen gebruikt worden. De deurklink beweegt alle kanten op en terwijl ik worstel om er grip op te krijgen, leg ik stamelend uit waarom ik hier niet mee verder kan gaan. ‘Ik heb een vriend, zie je, en eh, het zit zo: hij zou me vermoorden als hij er ooit achter kwam dat ik, je weet wel, ontrouw ben geweest of zo.’

Maar in werkelijkheid is het niet mijn angst voor de straf van Hugh die me weerhoudt. Ik herinner me een keer toen ik bij mijn vader in de auto zat. Ik was twaalf en we kwamen samen terug van de bank. Minutenlang was er geen woord gesproken, toen hij me plotseling aankeek en zei: ‘Ik wil dat je weet dat ik je moeder nooit heb bedrogen.’

‘Uhm. Oké,’ zei ik. Daarop zette hij de radio aan en ging naar een footballwedstrijd luisteren.

Jaren later vertelde ik dit voorval aan een vriendin, die speculeerde dat mijn vader dat juist gezegd had omdát hij ontrouw was geweest. ‘Het was zijn slechte geweten dat daar sprak,’ zei ze, maar ik wist dat ze het mis had. Het was waarschijnlijker dat mijn vader problemen had op het werk en zichzelf eraan wilde herinneren dat hij niet compleet waardeloos was. Het klinkt als een filmpostertekst: soms zijn de zonden die je niet begaan hebt nog je enige houvast. Als je echt wanhopig bent is het misschien even zoeken en moet je bijvoorbeeld zeggen: ‘Ik heb nooit iemand vermoord met een hamer’ of ‘Ik heb nooit van iemand gestolen die het niet verdiende.’ Maar wat hij verder ook voor tekortkomingen mocht hebben, zó diep hoefde mijn vader niet te zinken.

Ik heb nog nooit een partner bedrogen en dat is, net als bij mijn vader, deel uit gaan maken van mijn zelfbeeld. In mijn verijdelde natte dromen kan ik een glimp opvangen van hoe mijn leven zou zijn geweest zonder mijn smetteloze blazoen, hoe verloren ik me zou voelen zonder dat flintertje integriteit, en de angst alleen al maakt dat ik wakker schrik. Maar als ik eenmaal wakker ben, lig ik daar en vraag me af of ik niet een grote vergissing heb begaan.

In boeken en films ziet ontrouw er altijd zo onweerstaanbaar, zo lóffelijk uit. Daar lappen mensen kleingeestige conventies aan hun laars, om beloond te worden met slechts de slagroom op de taart van de menselijke ervaring. Ze worden nooit oud, en ze worden nooit overvallen door de verlammende paniek die ik altijd voel wanneer Hugh in een spontane bui voorstelt om uit eten te gaan.

‘Uit eten? Maar waar gaan we dan over praten?’

‘Weet ik het?’ zegt hij dan. ‘Wat maakt het uit?’

Als we alléén samen zijn geniet ik van onze comfortabele stiltes, maar ik vind het een crime om in het openbaar te zitten, opgeprikt op onze stoelen als een paar mummies. Aan een tafeltje vlakbij zit altijd een echtpaar van in de zeventig, dat met trillende, gevlekte handen het menu vasthoudt.

‘Soep is altijd goed,’ zegt de vrouw en de man knikt of bromt of speelt met de steel van zijn wijnglas. Vroeg of laat kijkt hij mijn kant op en in zijn blik zie ik heel even iets van vreugdeloze herkenning.

Wij zijn jullie voorland, lijkt hij te zeggen.

Ik ben zo bang dat Hugh en ik niets zullen hebben om over te praten dat ik tegenwoordig voor we van huis gaan de kranten uitpluis en een handjevol onderwerpen neerkrabbel die het gesprek in elk geval tot en met het hoofdgerecht gaande moeten houden. De laatste keer dat we uit eten gingen, las ik ter voorbereiding zowel de Herald Tribune als The Animal Finder’s Guide, een kwartaalblad gewijd aan exotische dieren en hun mafketels van eigenaren. De ober nam onze bestelling op en terwijl hij wegliep, wendde ik me tot Hugh en zei: ‘Maar goed, ik hoor dat apen behoorlijk humeurig kunnen worden zodra ze de vruchtbare leeftijd bereikt hebben.’

‘Nou, dat had ik je zó wel kunnen vertellen,’ zei hij. ‘Dat is ook met mijn eigen aapje gebeurd.’

Ik probeerde hem op zijn praatstoel te krijgen, maar Hugh wordt er altijd verdrietig van als hij het over het aapje uit zijn kindertijd heeft. ‘O, Maxwell,’ zucht hij dan en binnen een minuut is hij in tranen. Als volgende op mijn lijstje stonden de vijf tekenen van depressie onder kamelen in gevangenschap, maar ik kon mijn handschrift niet lezen en het onderwerp ging als een nachtkaars uit na teken nummer twee: als ze niet door de knieën willen gaan. Aan een tafeltje iets verderop legde en verlegde een oudere vrouw een servet op haar schoot. Haar echtgenoot staarde naar een kamerplant en ik nam mijn toevlucht tot de Herald Tribune. ‘Heb je gehoord van die drie Indiase vrouwen die als heksen verbrand zijn?’

‘Wat?’

‘De buren hadden hen van tovenarij beschuldigd en ze levend verbrand.’

‘Maar dat is verschrikkelijk,’ zei hij op een ietwat beschuldigende toon, alsof ik er zelf de hand in had gehad. ‘Je kunt toch niet zomaar mensen levend verbranden, dat is niet meer van deze tijd.’

‘Dat weet ik, maar...’

‘Het is ziek, dat is het. Ik herinner me een keer toen ik in Somalië woonde. Daar was een vrouw...’

Yes!’ fluisterde ik en keek vervolgens opzij naar het oudere echtpaar. Kijk eens, dacht ik, wij hebben het over heksenverbrandingen! Het vergt overigens wel enige inspanning en het is altijd míjn inspanning. Als ik het aan Hugh overliet, zouden we er gewoon bij zitten als wat we zijn: twee mensen die zo vertrouwd zijn met elkaar dat ze wel kunnen gillen. Soms, als ik moeite heb in slaap te komen, denk ik terug aan toen we elkaar nog maar net kenden, aan de nieuwigheid van het lichaam van de ander en mijn ongeduld om alles over die persoon te weten te komen. Achteraf had ik iets minder haast moeten maken, hem uit moeten spreiden over een periode van vijftig jaar in plaats van hem er zo snel doorheen te jagen. Tegen het einde van onze eerste maand samen was hij zo grondig ondervraagd dat ik alleen nog maar het laatste nieuws over had: het weinige dat er gebeurd was in de paar uur sinds ik hem voor het laatst had gezien. Was hij nu een politieagent of een eerstehulparts geweest, dan zou er vast een hoop te vertellen zijn geweest, maar net als ik werkte Hugh alleen, dus viel er nooit veel te melden. ‘Ik heb wat chips gegeten,’ zei hij bijvoorbeeld en dan antwoordde ik: ‘Welke smaak?’ of: ‘Wat grappig, ik ook!’ Maar meestal ademden we gewoon elk in de hoorn van onze eigen telefoon.

‘Ben je er nog?’

‘Jazeker.’

‘Goed zo. Niet ophangen.’

‘Nee hoor.’

==

In New York sliepen we op een futon. Ik had de linkerhelft en ’s nachts lag ik wakker en keek naar de deur van de klerenkast. In Parijs hadden we een echt bed, dat maar net in de slaapkamer paste. Hugh viel onmiddellijk in slaap, zoals gebruikelijk, en ik staarde naar de kale muur, denkend aan alle mensen die voor ons in deze kamer hadden geslapen. Het gebouw dateerde uit de zeventiende eeuw en ik stelde me musketiers voor die hoge, soepele laarzen droegen, mannen die genot schonken aan het slag vrouwen dat niet zou klagen wanneer de punten van hun zwaarden de lakens kapotscheurden. Ik zag deftige heren met hoge hoeden en slaapmutsen, vrouwen met mutsjes en baretjes en kralendiademen, een zwerm spook-

copuleerders die allemaal naar beneden keken en mijn leven met het hunne vergeleken.

Na Parijs kwam Londen: een slaapkamer op de zesde verdieping met ramen die uitkeken op keurige rijen edwardiaanse schoorstenen. Een vriend typeerde het als een ‘Peter Pan-uitzicht’ en nu kan ik het niet anders meer zien. Ik lig wakker en denk aan iemand met een haak en dan, onvermijdelijk, aan mijn jeugd, en of ik die verkwanseld heb. Vijfentwintig jaar geleden was ik een jongeman met zijn hele seksuele leven voor zich. Hoe hadden 9125 relatief weinig opzienbarende dagen zo snel voorbij kunnen gaan en hoe kon ik voorkomen dat het wéér gebeurde? Over nog eens vijfentwintig jaar loop ik met een stok en vijfentwintig jaar dáárna ben ik een van die figuren die in mijn Parijse slaapkamer rondwaren. Is het moreel toelaatbaar, vraag ik me af, om ná je dood vreemd te gaan? Noem je het dan nog wel vreemdgaan? Wat zijn de regels? Moet ik een bepaalde periode in acht nemen of kan ik meteen toeslaan, of in dat geval: toesijpelen?

==

Die keer dat ik mijn steenpuist had, leken die vragen er nog meer toe te doen. De pijn was altijd het ergst na het donker, en de zesde avond was ik er vrij zeker van dat ik doodging. Hugh lag al uren te slapen en ik schrok toen ik opeens zijn stem hoorde. ‘Wat dacht je ervan als we dat ding doorprikken?’ zei hij.

Het is het soort vraag dat je volslagen overrompelt. ‘Gebruikte je net het werkwoord doorprikken?’ vroeg ik.

Hij deed het licht aan.

‘Wanneer heb jij geleerd om steenpuisten door te prikken?’

‘Nooit,’ zei hij. ‘Maar ik durf te wedden dat ik het mezelf kan leren.’

Bij ieder ander zou ik me verzet hebben, maar Hugh kan zo ongeveer alles waar hij zich op toelegt. We hebben het over iemand die de afvoerpijpen in ons huis in Normandië gelast heeft en vervolgens de kelder in ging om zijn eigen kaas te maken. Er is niemand in wie ik meer vertrouwen heb en dus strompelde ik naar de badkamer, de operatiekamer van de thuischirurgie, waar ik mijn pyjamabroek liet zakken en mezelf schrap zette tegen het handdoekrek, wachtend terwijl hij de naald steriliseerde.

‘Dit doet mij veel meer pijn dan jou,’ zei hij. Dat zei hij altíjd, maar ik wist dat hij ditmaal gelijk had. Erger dan de steenpuist was het spul dat eruit kwam, een gruwelijke custard vermengd met bloed. Wat me vooral tegen de borst stuitte, en hem nog meer, was de stank, die onverdraaglijk was. Zoiets had ik nog nooit meegemaakt. Dit was de geur van het kwaad, dacht ik. Hoe kon een mens blijven leven met zulke rottigheid in zijn lijf? En zo véél! De eerste eetlepel spoot er spontaan uit, als bij een geiser. Daarna gebruikte Hugh zijn vingers en kneep de rest eruit. ‘Gaat het nog, daarachter?’ vroeg ik, maar hij stond te kokhalzen en kon geen antwoord geven.

Toen mijn steenpuist leeg was, depte hij hem met alcohol en deed er een verbandje op, alsof het om een sneetje van niks ging, een scheerwondje, een geschaafde knie, iets normaals dat hij niet als een dode koe gemelkt had. En voor mij telde dat als minstens honderd van de honderdtwintig dagen van Sodom. Toen we weer in bed lagen noemde ik hem Lancet Armstrong.

‘Zo’n tour was het niet,’ zei hij.

Misschien, maar die gele trui dan?

‘Hoe dan ook,’ zei ik. ‘Ik weet zeker dat je het wéér voor me zou doen, mocht het nodig zijn. We zijn een monogaam stel van middelbare leeftijd en dit hoort er nu eenmaal bij.’

De gedachte hieraan hield Hugh die nacht wakker, en ook nu nog. We gaan naar bed en hij staart naar het raam, terwijl ik in diepe slaap verzonken naast hem lig en mijn verbonden steenpuist stilletjes de lakens bevochtigt.

Het rokersgedeelte

deel 1 (Ervoor)

==

Een

==

De eerste keer dat er iemand een sigaret van me bietste was ik twintig en rookte ik nog maar sinds twee dagen. Dat was in Brits-Columbia, in Vancouver om precies te zijn. Mijn beste vriendin Ronnie en ik hadden een maand lang appels geplukt in Oregon en met het tripje naar Canada wilden we onszelf belonen. We logeerden die week in een goedkoop hotel-pension en ik weet nog hoe verrukt ik was van de bedkast. Ik had er weleens van gehoord, maar er nog nooit een met eigen ogen gezien. Gedurende ons hele verblijf was mijn favoriete bezigheid het ding inklappen en vervolgens kijken naar de lege plek waar het had gestaan. Uittrekken, inklappen, uittrekken, inklappen. Keer op keer, tot ik er een lamme arm van kreeg.

In een winkeltje vlak bij mijn hotel kocht ik mijn eerste pakje sigaretten. Daarvoor had ik die van Ronnie gerookt (Pall Malls, geloof ik) en hoewel ze niet beter of slechter smaakten dan ik verwacht had, had ik het idee dat ik omwille van de individualiteit mijn eigen merk moest zien te vinden. Iets persoonlijks. Iets wat echt bij mij paste. Carlton, Kent, Alpine: het was alsof je een religie koos, want waren Vantage-rokers niet wezenlijk anders dan zij die de voorkeur gaven aan Lark of Newport? Waar ik niet bij stilstond, was dat je je kon bekeren, dat dat was toegestaan. De Kent-roker kon, met heel weinig inspanning, een Vantage-roker wórden, hoewel het moeilijker was van menthol naar gewone over te stappen, of van het gewone formaat naar extra lange. Uitzonderingen bevestigden de regel, maar in mijn beleving lag het zo: Kool en Newport waren voor zwarten en voor blanken uit de lagere milieus. Camel was voor uitstellers, mensen die slechte poëzie schreven en mensen die het schrijven van slechte poëzie uitstelden. Merit was voor seksverslaafden, Salem was voor alcoholisten en More was voor mensen die zichzelf heel excentriek vonden maar het niet waren. Je moest nooit geld lenen aan iemand die Marlboro menthol rookte, terwijl je er bij de gewone Marlboro-roker meestal weer wél van op aan kon dat je je geld terugkreeg. De eventuele subcategorieën mild, light en extra light gooiden de boel niet alleen in de war, maar maakten het bijna onmogelijk voor iemand om merkvast te blijven, maar dat kwam allemaal later pas, tegelijk met de waarschuwingsetiketten en American Spirits.

Het pakje dat ik die dag in Vancouver kocht bevatte Viceroys. Ze waren me vaak opgevallen in de borstzakjes van pompbedienden en ik dacht ongetwijfeld dat ze me een mannelijke uitstraling gaven, of in elk geval zo mannelijk als mogelijk was bij iemand die een baret droeg en een gabardine broek met knoopjes bij de enkels. Voeg daar nog Ronnies witte zijden sjaal aan toe en ik had alle Viceroys nodig die ik kon krijgen, zeker in de buurt waar dit hotel-pension gelegen was.

Het was gek. Ik had altijd gehoord hoe schoon en hoe vredig Canada was, maar misschien had iedereen het over een ander deel, het midden misschien, of die rotsachtige eilanden voor de oostkust. Hier had je alleen maar de ene dronken engerd na de andere. Met de comateuze gevallen had ik niet zo’n moeite, maar voor degenen die dat stadium nog net niet hadden bereikt – die nog steeds konden rondwankelen en met hun armen zwaaien – was ik doodsbang.

Neem bijvoorbeeld de kerel die me benaderde toen ik het winkeltje uit liep, een kerel met een lange zwarte vlecht. Niet het poezelige stukje kabeltouw dat je vaak ziet bij mensen die fluit spelen, maar meer iets wat op een zweep leek: een gevangenisvlecht, dacht ik bij mezelf. Een maand eerder was ik misschien teruggedeinsd, maar nu stak ik een sigaret in mijn mond, met een gebaar van iemand die op het punt staat ge-executeerd te worden. Deze man ging me beroven, me vervolgens afranselen met zijn vlecht en dan in brand steken. Maar nee. ‘Geef mij er een,’ zei hij, en hij wees naar het pakje in mijn hand. Ik overhandigde hem een Viceroy en toen hij me bedankte, glimlachte ik en bedankte hém.

Het was, dacht ik later, alsof ik met een bos bloemen had gelopen en hij me om één dahlia had gevraagd. Hij hield van bloemen, ik hield van bloemen en was het niet prachtig dat onze gedeelde voorliefde de diverse verschillen tussen ons kon overstijgen en ons toch tot elkaar wist te brengen? Ook zal ik wel gedacht hebben dat hij, als de situatie omgekeerd was geweest, met plezier ook aan míj een sigaret had gegeven, hoewel mijn theorie nooit aan de werkelijkheid is getoetst. Ik mag dan maar twee jaar bij de padvinders zijn geweest, het motto is me altijd bijgebleven: Weest Paraat. Dat betekent niet: ‘Weest paraat om mensen om van alles en nog wat te vragen,’ maar: ‘Denkt vooruit en treft de nodige voorzieningen, vooral met het oog op je slechte gewoontes.’

==

Twee

==

Toen ik in groep zes zat, ging mijn klas op excursie naar de fabriek van American Tobacco in het nabijgelegen Durham. Daar zagen we hoe sigaretten werden gemaakt en kregen we gratis pakjes mee om aan onze ouders te geven. Als ik dit aan mensen vertel, vragen ze me hoe oud ik ben, vermoedelijk in de veronderstelling dat ik op de eerste basisschool aller tijden zat, waar we op grotwanden schreven en met knuppels op onze lunch jaagden. Ik verraad opnieuw hoe oud ik ben als ik over de rookkamer op mijn middelbare school begin. Die bevond zich buiten, maar toch, zoiets kom je tegenwoordig nergens meer tegen, zelfs niet als de school deel uitmaakt van een gevangenis.

Ik herinner me nog dat je asbakken had in bioscopen en supermarkten, maar ze zetten me niet tot roken aan. Integendeel, eigenlijk. Ik heb een keer achter elkaar met een borduurnaald in mijn moeders pakje Winston zitten prikken, alsof het een voodoopop was. Daarop gaf ze me twintig seconden lang een pak slaag – langer ging niet want toen was ze buiten adem. ‘Dat... is... niet... grappig,’ hijgde ze.

Een paar jaar later zaten we aan de ontbijttafel, toen ze me aanbood een trekje te nemen. Dat deed ik. Prompt rende ik naar de keuken en sloeg een pak sinaasappelsap achterover, zo onbeheerst dat de helft langs mijn kin liep en op mijn shirt terechtkwam. Hoe kon ze, hoe kon íemand eigenlijk, een gewoonte maken van zoiets door en door onaangenaams? Toen mijn zusje Lisa begon te roken, verbood ik haar om met een brandende sigaret in mijn slaapkamer te komen. Ze kon tegen me praten, maar alleen van de andere kant van de drempel en ze moest haar hoofd afwenden wanneer ze uitblies. Ik deed hetzelfde toen mijn zusje Gretchen begon.

Het was niet de rook maar de stank waar ik last van had. In latere jaren zou het me niet zoveel kunnen schelen, maar destijds vond ik het deprimerend: de geur van verwaarlozing noemde ik het. Het viel niet zo op in de rest van het huis, maar de rest van het huis was dan ook verwaarloosd. Mijn kamer was schoon en netjes en als het aan mij had gelegen, zou het er geroken hebben zoals een platenhoes op het moment dat je het plastic eraf haalde. Met andere woorden: het zou er naar hoopvolle verwachting hebben geroken.

==

Drie

==

Op mijn veertiende ging ik met een klasgenoot mee naar een park in Raleigh. Daar sloten we ons aan bij wat vrienden van hem en rookten we bij maanlicht een joint. Ik herinner me niet dat ik high was, maar wel dat ik net deed alsof ik high was. Mijn gedrag was gebaseerd op de stonede hippies die ik in films en op tv had gezien, dus het kwam erop neer dat ik veel lachte, ongeacht of iets grappig was. Toen ik thuiskwam maakte ik mijn zusjes wakker en liet hen aan mijn vingers snuffelen. ‘Ruik je dat?’ zei ik. ‘Da’s marihuana, of “wiet”, zoals we het ook wel noemen.’

Ik was er trots op dat ik de eerste in mijn familie was die een joint had gerookt, maar zodra ik de titel had opgeëist werd ik fel anti-drugs en bleef dat tot in mijn eerste studiejaar. Tijdens het hele eerste semester voer ik uit tegen mijn kamergenoten: wiet was voor losers. Het verweekte je hersens en veroordeelde je tot dit soort staatsuniversiteiten.

Later bedacht ik hoe heerlijk het voor hen geweest moest zijn – hoe bijbels, haast – om getuige te zijn van mijn totale ommezwaai. De eerwaarde moeder wordt de dorpsslet, de geheelonthouder een drankorgel en ik een complete blowkikker, en zo snel! Het ging precies zoals in een televisiefilm:

==

aardige jongen die bij mij op de gang woont: O, kom op. Van één trekje krijg je heus niks.

ik: Vergeet het maar! Ik moet studeren.

knappe kamergenoot van aardige jongen die bij mij op de gang woont: Laat me je dan een shotgun geven.

ik: Een shotgun? Wat is dat?

dezelfde knappe kamergenoot: Jij ligt op je rug terwijl ik rook in je mond blaas.

ik: Waar wil je dat ik ga liggen?

==

Ik herinner me dat ik die avond in mijn kamer terugkwam en mijn lamp met een zijden sjaal omwikkelde. Het bureau, het bed, de logge, misvormde pottenbakprojecten: niets was nieuw, maar alles was anders; fris, op de een of andere manier, en belangwekkend. Maak een blinde ziend en hij zal zich vermoedelijk gedragen zoals ik deed. Langzaam bewoog ik door de kamer en bewonderde alles wat ik tegenkwam: een opgevouwen overhemd, een stapel boeken, een stuk in folie gewikkeld maïsbrood. ‘Ongelofelijk.’ De rondgang eindigde bij de spiegel, waar ik me voor posteerde met een tulband op mijn hoofd. Hé, hallo daar, dacht ik.

Ik liet me door een studentje een shotgun geven en de volgende drieëntwintig jaar van mijn leven draaiden om high worden. Eigenlijk ben ik door de wiet aan de tabak geraakt. Ronnie en ik stonden langs de snelweg, liftend naar Canada, en ik liep almaar te zaniken dat we geen marihuana hadden. De eentonigheid van alles begon me op de zenuwen te werken en ik vroeg of je je door sigaretten anders ging voelen.

Ronnie stak er eentje op en dacht even na. ‘Je voelt je er geloof ik wel een beetje licht in je hoofd door,’ antwoordde ze.

‘Misselijk of zo, bedoel je?’

‘Een beetje,’ zei ze. En ik besloot dat ik het daar wel voor deed.

==

Vier

==

Net als met de wiet was het verbluffend hoe snel ik verslingerd was aan de sigaretten. Het was alsof mijn leven een toneelstuk was en de rekwisiteur eindelijk was komen opdagen. Plotseling waren er pakjes om te openen, lucifers om af te strijken, asbakken om te vullen en vervolgens te legen. Mijn handen waren één met hun werk, zoals die van een kok dat kunnen zijn, of die van een breister.

‘Echt een perfecte reden om jezelf te vergiftigen,’ zei mijn vader.

Mijn moeder bekeek het echter van de positieve kant. ‘Nu weet ik voortaan wat ik in je kerstsok moet stoppen!’ Ze stopte ze trouwens ook in mijn paassok – hele gezinsverpakkingen tegelijk. Tegenwoordig lijkt het misschien ordinair als een jongeman een vuurtje van zijn moeder krijgt, maar roken heeft niet altijd iets betekend. Een sigaret is niet altijd een statement geweest. In de tijd dat ik ermee begon, mocht je nog op je werk roken, zelfs als je in een ziekenhuis werkte waar kinderen zonder benen aan apparaten lagen. Als een personage in een tv-serie rookte, betekende dat niet per se dat hij zwak of slecht was. Het was alsof je iemand zag die een gestreepte das droeg of links een scheiding had: het was een detail, maar niet een waar je iets uit kon afleiden.

Mijn mederokers begonnen me pas rond het midden van de jaren tachtig op te vallen, toen er stukje bij beetje een kordon om ons heen werd getrokken. Er waren nu aparte rokersgedeeltes in wachtkamers en restaurants en ik keek vaak om me heen om een beeld te krijgen van wat ik als ‘mijn team’ was gaan beschouwen. Eerst leken ze nog wel normaal: gewone mensen, maar dan met een sigaret in hun hand. Toen ging de campagne pas echt van start en leek het wel alsof er van elke tien volwassenen aan mijn kant van de kamer minstens één door een gat in zijn keel rookte.

‘Vind je het nog steeds zo stoer?’ zei de andere kant. Maar stoerheid had er, voor de meesten van ons, niets mee te maken. Veel mensen denken dat elke roker gehersenspoeld is, verleid door sluikreclame en subliminale boodschappen. Dat argument komt goed van pas wanneer je een zondebok zoekt, maar het houdt geen rekening met het feit dat roken vaak heerlijk is. Voor mensen zoals ik, mensen met tics en zenuwtrekjes en een overslaande piepstem, waren sigaretten een godsgeschenk. Dat niet alleen, ze smaakten ook nog eens goed, vooral die eerste ’s ochtends, en de zeven of acht die er onmiddellijk op volgden. Tegen het einde van de middag, nadat ik een pakje of zo had opgerookt, had ik doorgaans een zwaar gevoel in mijn longen, vooral in de jaren tachtig, toen ik met gevaarlijke chemicaliën werkte. Ik had een gasmasker moeten dragen, maar dat was zo onhandig bij het roken en dus vergat ik het expres.

Ik heb dit ooit eens opgebiecht aan een forensisch patholoog. We zaten in de autopsiezaal van een pathologisch laboratorium en hij reageerde door me een long te overhandigen. Die had toebehoord aan een zwaarlijvige negroïde man met een lichte huid, die duidelijk een zware roker was geweest en op een tafel nog geen meter van ons vandaan lag. Zijn borstbeen was doorgezaagd en de manier waarop zijn borstholte openlag, met het blootgelegde vet als een soort sour cream, deed me denken aan een gepofte aardappel. ‘Zo,’ zei de patholoog-anatoom. ‘Wat dacht je dáárvan?’

Hij had duidelijk gehoopt een bepaald moment te creëren – van het soort dat je ertoe beweegt je leven te veranderen – maar het werkte niet helemaal. Als je arts bent en iemand overhandigt je een aangetaste long, dan is het heel goed mogelijk dat je die bestudeert en vervolgens een aantal dingen radicaal anders aanpakt. Als je daarentegen géén arts bent, doe je waarschijnlijk wat ik deed en denk je alleen maar bij jezelf: godsamme, wat een zware long.

==

Vijf

==

Toen ze in New York de restaurants rookvrij maakten, hield ik op met uit eten gaan. Toen ze de werkplek rookvrij maakten, hield ik op met werken en toen ze de prijs van sigaretten naar zeven dollar per pakje verhoogden, pakte ik mijn boeltje en ging naar Frankrijk. Het viel niet mee om daar mijn merk te vinden, maar dat gaf niets. Minstens twee keer per jaar ging ik terug naar de Verenigde Staten. Taxfree sloffen kostten maar twintig dollar per stuk en ik kocht er vijftien voordat ik aan boord stapte van het vliegtuig terug naar Parijs. Daar kwamen de sigaretten bij die vrienden, als een soort drugskoeriers, voor me meenamen als ze op bezoek kwamen, plus de sigaretten die ik met Kerstmis en Pasen bleef ontvangen, zelfs nadat mijn moeder was overleden. Altijd was ik voorbereid op de mogelijkheid van brand of diefstal en op mijn hoogtepunt had ik vierendertig sloffen opgeslagen, op drie verschillende plekken. ‘Mijn voorraadje’, noemde ik ze, als in: ‘Het enige wat me behoedt voor een complete zenuwinzinking is mijn voorraadje.’

Laat ik er eindelijk maar voor uitkomen: ik ben een Kool Mild-roker. Dat is voor sommigen alsof je de bekentenissen van een wijnliefhebber leest en er halverwege achter komt dat hij het liefst een Lancers-roseetje drinkt, maar het zij zo. Dankzij mijn zusje Gretchen heb ik de mentholsigaret ontdekt. Ze werkte tijdens haar hele middelbare schooltijd in een cafetaria en was aan de Kools verslingerd geraakt via een chef de partie die Dewberry heette. Ik heb de kerel nooit ontmoet, maar als ik me gedurende die eerste paar jaar buiten adem voelde, dacht ik aan hem en vroeg me af hoe mijn leven eruit had gezien als hij Tareyton had gerookt.

Er werd gezegd dat er glaswol in Kools zat, maar dat was vast alleen een gerucht, waarschijnlijk verspreid door die lui van Salem of Newport. Ik had ook gehoord dat menthols slechter voor je waren dan gewone sigaretten, maar dat leek eveneens dubieus. Vlak nadat ze met haar chemotherapie was begonnen, stuurde mijn moeder me drie sloffen Kool Mild. ‘Ze waren in de aanbieding,’ zei ze schor. Of ze nou doodging of niet, ze had moeten weten dat ik Filter Kings rookte, maar toen keek ik ernaar en dacht: ach wat, ze zijn tenslotte gratis.

Voor wie niet rookt: een mild- of light-sigaret is hetzelfde als een gewone sigaret met een piepklein gaatje erin. In het geval van Kools moet je denken aan het verschil tussen getrapt worden door een ezel en getrapt worden door een ezel met sokken aan. Het was even wennen, maar tegen de tijd dat mijn moeder was gecremeerd, was mijn bekering een feit.

==

Zes

==

In de loop der jaren zijn er heel wat essays van mij in schoolboeken opgenomen. Wanneer het om middelbare scholieren gaat, of nog jongere kinderen, vragen de redacteurs soms of ze bepaalde schunnige woorden of uitdrukkingen mogen vervangen of weghalen, wat ik niet onredelijk vind. Wel onredelijk, naar mijn idee althans, was een gelijksoortig verzoek om een sigaret weg te halen, om hem in feite uit te wissen. Hetzelfde doen ze tegenwoordig met foto’s, en het effect is onthutsend. Op een portretfoto van Marlene Dietrich houdt ze zonder reden haar vingers gespreid en staren haar ogen naar het brandende uiteinde van niets.

In dit geval werd het schoolboek gebruikt in de vierde klas middelbare school. Horizonten heette het, of misschien Perspectieven. De regel die de redacteurs wilden schrappen verheerlijkte het roken niet. Integendeel zelfs. De sigaret in kwestie was van mijn moeder en er werd over gesproken als een irriterende factor, iets waar geen ontsnappen aan was en waar ik hoofdpijn van had gekregen. Ik had de irritante Winston natuurlijk kunnen vervangen door een irritante Romeinse kaars, maar het verhaal moest waargebeurd zijn en mijn moeder zat nooit met vuurwerk in haar mond. Het punt dat ik wilde maken was dat bepaalde mensen roken. Het maakt deel uit van wie ze zijn, en hoewel je het zeker niet hoeft te waarderen, lijkt het me wat ver gaan om iemands karakter te veranderen, vooral als die iemand je moeder is en je je haar niet eens vóór kunt stellen zonder sigaret. ‘Het leek wel alsof ze een opwindbaar stuk speelgoed was en dat haar sleutel was,’ schreef ik.

Het lijkt idioot om rokende moeders uit schoolboeken te verwijderen, maar over een paar jaar zijn ze ook verboden in films. Een vrouw kan haar pasgeboren kindje van het dak van een hoog flatgebouw gooien. Daarna kan ze het lijkje ophalen en het helemaal platstampen, al schietend door de ramen van een kinderdagverblijf. Maar een sigaret opsteken om deze moorden te vieren... Daarmee geef je een schadelijk signaal af. Er kijken tenslotte jonge kinderen en die zouden we niet op verkeerde ideeën willen brengen.

We worden voortdurend gewaarschuwd voor meeroken, maar als het echt zo gevaarlijk is als ze beweren, zou ik al voor mijn eerste verjaardag dood zijn geweest. Mijn broers en zussen zouden ook dood zijn, of misschien zouden we überhaupt nooit geleefd hebben, omdat onze moeder al was bezweken aan de sigaretten van háár ouders.

Mijn grootouders van vaderskant rookten niet, maar als eigenaars van een krantenkiosk en tabakswinkel profiteerden zij mee van andere mensen die het wel deden. Mijn vader begon te roken toen hij ging studeren, maar hield ermee op toen mijn oudste zus en ik nog klein waren. ‘Het is een vieze, gore gewoonte.’ Hij zei dat vijftig keer op een dag. (Niet dat het heeft geholpen.) Zelfs voordat de waarschuwingen zwart op wit werden gezet, kon iedereen zien dat roken slecht voor je was. Mijn moeders zus, Joyce, was getrouwd met een chirurg en elke keer als ik bij hen logeerde, werd ik ’s morgens vroeg gewekt door het geblaf van mijn oom, dat reutelend en pijnlijk klonk en een aankondiging van zijn naderende dood leek. Later zag ik hem met een sigaret in zijn mond aan de ontbijttafel zitten en dacht ik: tja, híj is hier de dokter.

Oom Dick stierf aan longkanker en een paar jaar later ontwikkelde mijn moeder bijna hetzelfde hoestje. Je zou denken dat het hare, gezien het feit dat zij een vrouw was, minder luid was, een verfijnd dameskuchje, maar nee. Ik weet nog dat ik in bed lag en vol schaamte dacht: mijn moeder hoest als een man.

Toen mijn gêne eenmaal was uitgegroeid tot bezorgdheid, wist ik dat het geen zin had haar de les te lezen. Ik was zelf een roker geworden, dus ik had ook niet echt recht van spreken. Uiteindelijk gaf ze haar Winstons op ten faveure van de een of andere light- en later ultralightsoort. ‘Het lijkt wel of ik op een rietje zuig,’ klaagde ze. ‘Toe, geef me er een van jou.’

Mijn moeder is twee keer op bezoek geweest toen ik in Chicago woonde. De eerste keer was bij mijn afstuderen en de tweede keer was een paar jaar later. Ze was net zestig geworden en ik weet nog dat ik mijn pas moest inhouden als ik naast haar liep. De trap opklimmen naar de verhoogde spoorweg betekende dat we om de vijf treden moesten stoppen terwijl ze pufte en hijgde en met haar vuist op haar borst sloeg. Ik weet nog dat ik dacht: kom op. Een beetje tempo.

Tegen het einde van haar leven hield ze het een keer twee weken zonder sigaret uit. ‘Dat is praktisch een halve maand,’ zei ze tegen me over de telefoon. ‘Kun je het geloven?’

Ik zat in die tijd in New York en probeerde me voor te stellen hoe ze haar dingetjes deed – naar de bank rijden, een was in de machine stoppen, naar de draagbare tv in de keuken kijken – met in haar mond niets anders dan haar tong en gebit. In die periode had mijn moeder een parttimebaan in een tweedehandswinkel. Easy Elegance heette het zaakje en ze haastte zich me erop te wijzen dat ze niet zomaar alles aannamen. ‘Het moet wel stijlvol zijn.’

De eigenaar stond roken niet toe, dus om het uur stapte mijn moeder de achterdeur uit. Ik denk dat ze daar, op het grind van de hete parkeerplaats, roken als onbeschaafd is gaan beschouwen. Ik had haar nog nooit over stoppen gehoord, maar toen ze na twee weken zonder sigaretten opbelde, kon ik aan haar stem horen dat ze trots op haar prestatie was. ‘Vooral ’s ochtend is het moeilijk,’ zei ze. ‘En wat later, natuurlijk, als je je borreltje drinkt.’

Ik weet niet waardoor ze er weer mee begon: stress, macht der gewoonte, of misschien besloot ze dat ze te oud was om te stoppen. Ik had haar waarschijnlijk gelijk gegeven, hoewel het tegenwoordig natuurlijk niets voorstelt, eenenzestig.

Er zouden nog meer stoppogingen volgen, maar ze duurden nooit langer dan een paar dagen. Lisa vertelde me bijvoorbeeld dat ma al achttien uur geen sigaret had gerookt. En wanneer mijn moeder dan belde hoorde ik het klikje van haar aansteker, gevolgd door een reutelende inademing. ‘Hoe gaat-ie, honnepon?’

==

Zeven

==

Ergens tussen mijn eerste sigaret en mijn laatste in werd ik een zakenreiziger. De zaken die ik doe bestaan uit voorlezen, maar toch leg ik heel wat kilometers af. Eerst vond ik elk hotel wel prima, of het nu een Holiday Inn was of een Ramada bij het vliegveld. Beddenspreien voelden meestal synthetisch glad aan en waren uitgevoerd in donkere, vlekkenverhullende patronen. In de gangen stonden hier en daar dienbladen schots en scheef op het tapijt geparkeerd, elk met het broodje van een hamburger of een korst beboterde toast erop. Roomservice, dacht ik. Kan het nog chiquer?

Het duurde niet lang voor ik wat kritischer werd. Het schijnt dat als je zelf betaalt, elke willekeurige derderangshotelketen volstaat. Maar als iemand anders voor de rekening opdraait, is eigenlijk alleen het beste goed genoeg. De hotels die van mij de onuitstaanbare snob hebben gemaakt die ik tegenwoordig ben, varieerden van luxueus tot krankzinnig luxueus. Lakens kraakten als gloednieuwe bankbiljetten en op het bijzettafeltje lag altijd wel een cadeautje op je te wachten: fruit, bijvoorbeeld, of een fles wijn. Naast het cadeautje lag een handgeschreven briefje van de manager, die wilde laten weten hoe fijn hij het vond om mij te gast te hebben. ‘Mocht u iets nodig hebben, wat dan ook, dan kunt u me bellen op het volgende nummer,’ schreef hij.

De verleiding was groot om op te bellen en een pony te bestellen – ‘en snel een beetje, man, mijn humeur kan elk moment omslaan’ – maar ik deed het natuurlijk nooit. Te verlegen, zeker. Te bang om te storen.

Na meer dan tien jaar snobitude vind ik het nog steeds vervelend iemand tot last te zijn. Ooit liet iemand een taart in mijn kamer bezorgen en in plaats van naar beneden te bellen en om bestek te vragen, sneed ik er met mijn creditcard punten van en gebruikte ik verder mijn vingers.

Toen ik voor het eerst op zakenreis ging, was het nog mogelijk om te roken. Misschien niet even mogelijk als het in de jaren tachtig was geweest, maar in de meeste hotels was het toegestaan. Ik herinner me nog dat ik klaagde toen ik naar de andere kant van de terminal moest lopen om een sigaret te roken, maar achteraf beschouwd was dat nog niets. Naarmate de jaren negentig verstreken werd mijn leven steeds moeilijker. Cafés en restaurants op het vliegveld werden ‘frisseluchtzones’ en de paar steden waar je nog steeds mocht roken, zetten van die afzichtelijke aquariums neer.

Die in Salt Lake City werden goed onderhouden, maar in St. Louis en Atlanta waren het mini-sloppenwijkjes met glazen wanden: asbakken die nooit geleegd werden, afval op de grond, uitgezakte luchtkokers die vol in zicht aan het caramelkleurige plafond hingen. En dan de mensen. Mijn oude vriend met het gat in zijn keel was er steevast te vinden, evenals zijn vrouw, die een koffer in de ene hand hield en een zuurstofmasker in de andere. Naast haar zaten de militairen uit Abu Ghraib, twee gevangenen die met handboeien aan federale agenten vastzaten, en de familie Joad uit De druiven der gramschap. Het was een levende anti-rookreclame en voorbijgangers stonden vaak even stil om te wijzen, vooral als ze kinderen bij zich hadden. ‘Zie je die mevrouw met het slangetje dat aan haar neus zit geplakt? Wil je soms dat jou hetzelfde overkomt?’

In een van die aquariums zat ik naast een vrouw wier twee jaar oude zoontje aan een rolstoel was gekluisterd. Dat trok het soort publiek dat je normaal gesproken met fakkels ziet zwaaien en ik bewonderde de manier waarop de vrouw iedereen negeerde. Na driekwart van haar Salem in een noodtempo te hebben opgelurkt, mikte ze de peuk in de richting van de asbak, met de woorden: ‘Godsamme, dat was lekker.’

Hoe gruwelijk de aquariums soms ook waren, ik keerde er nooit een de rug toe. De enige andere keus die ik had was naar buiten gaan, wat na 11 september steeds ingewikkelder en tijdrovender werd. Op een vliegveld bij een grote stad kostte het vaak wel een halfuur om alleen al de hoofduitgang te bereiken, en daarna moest je nog tien, later twintig en uiteindelijk vijftig meter van de deur vandaan lopen. Auto’s zo groot als schoolbussen reden voorbij en de chauffeur, die vaak de enige persoon aan boord was, wierp je de bekende blik toe die zei: ‘Hé, meneer Paf-maar-raak, bedankt voor het verpesten van onze lucht.’

==

Terwijl de nieuwe eeuw voortschreed, werden meer en meer hotels volledig rookvrij gemaakt. Daartoe behoorden ook alle Marriott-hotels. Dat vond ik op zich nog niet zo’n probleem – ze kunnen de pot op, dacht ik – maar Marriott bezit de Ritz-Carltons en toen die hun voorbeeld volgden, ging ik op mijn koffer zitten en barstte in tranen uit.

Niet alleen bedrijven, maar hele steden hebben sindsdien een rookverbod ingesteld. Het zijn doorgaans niet de meest dynamische plekken op de kaart, maar toch wilden ze een signaal afgeven. Als je dacht dat je in een van hun bars of restaurants van een sigaretje kon genieten dan heb je het mooi mis, en hetzelfde geldt voor hun hotelkamers. Vermoedelijk sliepen de burgers van de stad beter dankzij de wetenschap dat een reiziger niet zou roken terwijl hij aan zijn tafeltje in het Hyatt van Palookaville zat. Voor mij betekende het het begin van het einde.

Ik weet niet waarom slechte ideeën zich sneller verspreiden dan goede, maar het is zo. Werkelijk overal werd een rookverbod ingevoerd en ik belandde steeds verder buiten de stadsgrenzen, in die alomtegenwoordige commerciële zone tussen de wafeltent en het autoschadebedrijf. Het is je misschien nooit opgevallen, maar er zit een hotel daar. Het heeft geen zwembad, maar toch ruikt het in de lobby naar chloor, met een vleugje patat. Als je laatstgenoemde gerecht van het roomservicemenu bestelt en je komt erachter dat je meer ketchup nodig hebt, moet je gewoon wat van je telefoon schrapen, of van de knop van het verwarmings- en airconditioningapparaat. Daar kun je trouwens ook mosterd vinden. Ik heb het zelf gezien.

Het enige wat erger is dan een kamer in dit hotel is een rokerskamer in dit hotel. Met een klein beetje frisse lucht zou het zo vreselijk nog niet zijn, maar negen van de tien keer zijn de ramen dichtgelast. Of anders kunnen ze hoogstens een halve centimeter open, voor het geval je een sneetje toast naar buiten moet gooien. De opgesloten rook die blijft hangen wordt te lijf gegaan met een luchtverfrisser in een spuitbus, met wisselend resultaat. In het gunstigste geval doet het denken aan een overvolle asbak, waarvan de peuken in een ondiep plasje limonade drijven. In het ergste geval stinkt het naar brandende mummie.

De hotels waar ik me toe moest verlagen hadden affiches in de lift hangen. ‘Onze dubbeldikke pizza is dubbel zo lekker!!!’ stond er op eentje. Andere hadden het over steaksticks of ‘appeteazers’, tot tien uur verkrijgbaar bij Perspectieven of Horizonten en altijd aangeprezen als ‘De plek om te zien en gezien te worden!’ Als je naar je kamer gaat, vind je meer afbeeldingen van eten, meestal in de vorm van driedimensionale folders die naast de telefoon en de wekkerradio zijn neergezet. Je ziet maar zelden een goede foto van bacon, maar nog minder vaak tref je er een aan op je nachtkastje. Hetzelfde geldt voor nacho’s. Ze zijn gewoon niet fotogeniek.

Als mijn kamer zich op de begane grond bevindt, heb ik vanuit mijn raam uitzicht op een geparkeerde twintigtonner, maar zit ik hoger, dan kan ik soms de parkeerplaats van de wafeltent zien, en daarachter de snelweg. Het landschap kan het best omschreven worden als ‘voetgangersonvriendelijk’. Het heeft geen enkele zin om te proberen een wandelingetje te maken, dus blijf ik meestal in de kamer en overweeg mezelf door de kop te schieten. In een goed hotel kun je je altijd nog op een bad verheugen, maar hier is de badkuip ondiep en gemaakt van glasvezel. Als de stop weg is – en dat is hij meestal – prop ik een opgefrommelde plastic zak in het afvoerputje. Het warme water is al na een minuut of drie op en dan lig ik daar maar een beetje, ik en een stukje zeep dat niet groter is dan een biscuitje en hetzelfde ruikt als het tapijt.

Als ik hier moest overnachten om te kunnen roken, dan was het niet anders, hield ik mezelf voor. De Ritz-Carltons en de puriteinse gemeenteraden konden doodvallen. Ik had het bijna veertig jaar zonder fatsoenlijke lakens weten te stellen en nu zou ik dat weer doen. Mijn voornemen hield stand gedurende de herfst van 2006 maar was nooit heel sterk. Toen ik op een gegeven moment een klodder sperma op de knoppen van mijn afstandsbediening aantrof, was ik al begonnen het ondenkbare te denken.

==

Acht

==

De eerste stap op weg naar stoppen was een besluit nemen, de tweede was de lege plek vullen die uiteindelijk zou ontstaan. Ik vond het een naar idee om een gat in de rokerswereld achter te laten en dus charterde ik iemand om mijn plaats in te nemen. Van alle kanten kreeg ik zware kritiek te verduren, maar ik weet vrij zeker dat dit meisje na haar middelbare school toch wel was begonnen, helemaal als ze het leger boven een hogere beroepsopleiding verkoos.

Na ‘vervanger’ van mijn lijstje te hebben geschrapt, ging ik over op stap drie. Volgens de experts is de beste manier om te stoppen met roken van omgeving veranderen, je routine een beetje opschudden. Voor mensen met serieuze banen en verantwoordelijkheden kon dat betekenen dat je je bankstel verplaatste, of in een huurauto naar je werk reed. Voor mensen met minder serieuze banen en verantwoordelijkheden was de oplossing er een paar maanden tussenuit knijpen: nieuw uitzicht, nieuw ritme, nieuwe start.

Terwijl ik de atlas afspeurde naar een plek om ertussenuit te knijpen, hield Hugh een pleidooi voor alle plekken waar hij ooit met plezier gewoond had. Zijn eerste voorstel was Beiroet, waar hij op de kleuterschool zat. Zijn familie ging er halverwege de jaren zestig weg en verhuisde naar Congo. Daarna was het Ethiopië en toen Somalië, volgens hem allemaal prima bestemmingen.

‘Laten we Afrika en het Midden-Oosten bewaren voor wanneer ik besluit te stoppen met leven,’ zei ik.

Op het laatst werden we het eens over Tokio, waar we de zomer ervoor waren geweest. De stad heeft talloze punten van aanbeveling, maar wat me in de eerste plaats bekoorde was de tandheelkunde. De mensen zagen eruit alsof ze op roestige bouten hadden lopen kauwen. Als een tand niet verrot was, dan stak hij wel uit of zat hij met draadjes vast aan een krankzinnige brug. In Amerika glimlach ik met mijn mond dicht. Zelfs in Frankrijk en Engeland schaam ik me een beetje, maar in Tokio voelde ik me voor het eerst in jaren normaal. Ik was ook dol op de warenhuizen en de manier waarop het personeel klanten begroette. ‘Irrashaimase!’ Ze klonken als katten en als er een stel iets in koor riep, was het een kabaal van jewelste. Terugblikkend op ons korte, driedaagse bezoek, dacht ik vooral aan de rariteiten: een jonge vrouw die zonder reden als herderinnetje verkleed was, een man die op een fiets reed en intussen een dienblad vasthield. Er stond een kom noedels op en hoewel de bouillon tot aan de rand kwam, had hij geen druppel gemorst.

Ik had verwacht dat Japan een rokersparadijs zou zijn, maar net als elders waren de regels aangescherpt. In de meeste wijken van Tokio is het verboden met een brandende sigaret in je hand op straat te lopen. Dat betekent niet dat je niet mag roken, alleen dat je niet tegelijk mag bewegen en roken. Buiten staan overal asbakken, en hoewel het er niet zoveel zijn als je zou willen, bestaan ze in elk geval. Op de meeste zit een metalen plaatje met een boodschap in het Japans en Engels, verlucht met een eenvoudige afbeelding: ‘Denk aan uw manieren.’ ‘Gooi uw peuk niet op straat.’ ‘Hou rekening met de mensen om u heen en gebruik draagbare asbakken.’

Op een rookpaal in de wijk Shibuya waren de boodschappen intrigerender, evenals de bijbehorende plaatjes: ‘Ik houd een brand van 400 graden in mijn hand terwijl er overal om me heen mensen lopen!’ ‘Voordat ik een wind laat kijk ik achterom, maar dat doe ik niet wanneer ik rook.’ ‘Een brandende sigaret wordt vastgehouden ter hoogte van een kindergezicht.’

Alle boodschappen hadden betrekking op de maatschappij. Roken leidt tot straatvuil. Roken kan de mensen om je heen in brand steken of gedeeltelijk blind maken. Nergens had je het geheven vingertje dat je in Amerika zag, geen van de waarschuwingen in de trant van ‘je zou toch beter moeten weten’ en ‘hoe kun je?’ waardoor uiteindelijk meer sigaretten worden opgestoken dan uitgemaakt.

Wat het aanscherpen van de regels betrof, was Japan precies het tegenovergestelde van de rest van de wereld. Het stuurde zijn rokers niet naar buiten, maar voerde hen naar binnen waar er geld te verdienen viel. In cafés en restaurants, in taxi’s en kantoren en hotelkamers was het leven als een zwart-witfilm. Vergeleken met de Verenigde Staten was het schokkend, maar vergeleken met Frankrijk leek het redelijk normaal. Het grootste verschil zat hem in de waarschuwingsteksten op de zijkanten van de pakjes. In Frankrijk staat er: ‘Roken is dodelijk’, in zulke koeienletters dat het in de ruimte nog te lezen is. In Japan is zowel het letterkorps als de boodschap wat discreter: ‘Pas op hoeveel u rookt zodat u uw gezondheid niet schaadt.’

Er werd met geen woord gerept over kanker of longemfyseem en er waren al helemaal geen foto’s van aangetaste organen. Dat doen ze in Canada, en al weet ik niet of het mensen aanmoedigt om te stoppen, ik weet wel dat het pakje er bepaald niet fraaier op wordt.

Gezien hoeveel er binnen gerookt werd, was Japan zijn tijd niet echt vooruit. Het leek eerder de plek om te beginnen dan om te stoppen, maar toen ik eindelijk overwoog te stoppen, dacht ik aan Tokio. Omdat het zo ánders was zou het me uit mezelf halen, hoopte ik, en me iets geven om me op te concentreren naast mijn eigen lijden.

==

Negen

==

Begin november besloten we dat het Tokio werd en voordat ik kon terugkrabbelen, vond Hugh een appartement voor ons in de wijk Minato. Het zat in een hoog flatgebouw met voornamelijk tijdelijke huurders. De makelaar stuurde foto’s en ik bekeek ze met gemengde gevoelens. Ik verheugde me erg op Tokio, maar het hele idee van niet-roken – dat ik dit echt ging doorzetten – maakte me een beetje misselijk. Mijn langste onafgebroken periode zonder sigaretten was twaalf uur, maar dat was in een vliegtuig dus dat telde waarschijnlijk niet.

Op een gemiddelde dag rookte ik ongeveer anderhalf pakje, meer als ik dronken was of drugs gebruikt had, en nog meer als ik de hele nacht op was om een deadline te halen. De volgende ochtend had ik in feite een nicotinekater: een hoofd vol watten, een tong als een smerige sandaal die in mijn mond was gepropt. Niet dat het me ervan weerhield weer van voren af aan te beginnen zodra ik uit bed kwam. Vroeger wachtte ik tot ik een kop koffie in mijn hand had, maar begin jaren negentig ging die regel overboord. Nu gold alleen nog dat ik wakker moest zijn.

Tijdens mijn voorbereidingen op het stoppen keek ik soms naar een sigaret en vroeg me af waarom ik hem eigenlijk had opgestoken. Sommige heb je stomweg nodig – die waar je naar grijpt als je net bij de tandarts bent geweest of uit de bioscoop komt – maar andere rookte ik als een soort waarborg. Alleen als ik deze opsteek komt mijn bus eraan, zei ik bij mezelf. Alleen als ik deze opsteek geeft de geldautomaat me kleine biljetten. Er werden sigaretten opgestoken omdat de telefoon ging, omdat de bel ging, zelfs een voorbijrijdende ambulance was een excuus. Weliswaar zouden er in Tokio ook bellen en sirenes zijn, maar ik betwijfelde of er iemand bij ons aan de deur zou komen. Gezien het tijdsverschil verwachtte ik ook niet veel telefoontjes. Op momenten dat ik niet in paniek was, kon ik mezelf soms feliciteren met wat eigenlijk een behoorlijk goed plan was.

==

Tien

==

In de zomer van 2006, kort voor onze driedaagse trip naar Tokio, kocht ik een cursus Japans op cd. Hij was bedoeld voor beginners: ‘Goedemorgen’ en ‘Mag ik een vork?’ Dat soort dingen. De persoon die de Engelse vertaling gaf, sprak in een normaal tempo, maar de persoon die Japans sprak, een vrouw, was opmerkelijk traag en aarzelend. ‘Koooonniiiichiii waaa,’ zei ze bijvoorbeeld. ‘Ooooohaaaayooooo goooooo... zaimasssssuuu.’ Ik leerde alles wat ze zei van buiten en kwam met een goed gevoel over mezelf in Japan aan. Een portier begeleidde Hugh en mij naar onze hotelkamer en zonder al te veel problemen kon ik hem meedelen dat die me beviel. ‘Korrree gaaa sukiii desssu.’ De volgende ochtend maakte ik tegen de conciërge wat opmerkingen over het weer en zo, waarop hij me beleefd liet weten dat ik als een dame sprak, een oude, rijke dame om precies te zijn. ‘Ik zou ietsje sneller praten,’ raadde hij me aan.

Veel mensen lachten tijdens die trip om mijn Japans, maar ik had nooit het gevoel dat ze de draak met me staken. Het was meer alsof ik een kunstje had gedaan, iets pervers en onverwachts: een worst uit mijn oor getrokken of zo. Toen ik voor het eerst in Frankrijk kwam was ik bang mijn mond open te doen, maar in Tokio was het leuk om het te proberen. De vijftig zinnetjes die ik uit mijn hoofd had geleerd kwamen me goed van pas en ik verliet het land met zin om meer te leren.

Het gevolg was een tweede, veel serieuzere cursus: niet één maar vijfenveertig cd’s. De sprekers waren jongelui, een jongen en een meisje, en ze pasten voor niemand hun tempo aan. Het idee was dat je luisterde en herhaalde, zonder een woord op te schrijven, maar dat klonk naar mijn idee te mooi om waar te zijn. Het werd niet aangeraden, maar aan het eind van elke les schreef ik alle nieuwe woorden en zinsneden over op systeemkaartjes. Daarmee kon ik oefenen en, nog beter, overhoord worden. Hugh had geen geduld voor dat soort dingen, dus liet ik het aan mijn zussen Amy en Lisa over. De twee kwamen met de kerst naar Parijs en aan het eind van elke dag overhandigde ik een van hen mijn stapel kaartjes.

‘Oké,’ zei Lisa bijvoorbeeld. ‘Hoe vraag je of ik leesles geef aan groep vier van de basisschool?’

‘Zo ver ben ik nog niet. Als het nergens geschreven staat, weet ik niet hoe je het moet zeggen.’

‘O, echt?’ Vervolgens trok ze een kaart uit de stapel en keek er fronsend naar. ‘Oké, zeg dit: “Wat deze middag betreft, wat ga je doen?” ’

Gogo wa, nani o shimasu ka?’

‘ “Wat héb je vanmiddag gedaan?” Kun je dat zeggen in het Japans?’

‘Eh, nee...’

‘Kun je zeggen dat jij en je oudste zus een slechte film met een draak erin hebben gezien? Kun je in elk geval “draak” zeggen?’

‘Nee.’

‘Aha,’ zei ze, en terwijl ze een tweede kaartje pakte, voelde ik een stijgende moedeloosheid.

Het was nog erger toen Amy me overhoorde. ‘Hoe vraag je iemand om een sigaret?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Hoe zeg je: “Ik heb geprobeerd te stoppen, maar het lukt niet”?’

‘Ik heb geen idee.’

‘Zeg: “Ik geef jou een blowjob als jij mij een sigaret geeft.” ’

‘Hou je nou maar bij de systeemkaartjes.’

‘Zeg: “Hemeltje, wat ben ik dik geworden! Niet te geloven hoeveel ik ben aangekomen sinds ik gestopt ben met roken.” ’

‘Weet je wat,’ zei ik, ‘ik denk dat ik dit maar in mijn eentje ga doen.’

==

Elf

==

In de maanden voorafgaand aan onze Tokio-trip, sprak ik heel wat mensen die of gestopt waren met roken of een poging hadden gedaan. Sommigen waren jaren gestopt geweest. Maar toen overleed hun grootmoeder of groeide een kies van hun hond scheef en gingen ze weer verder waar ze gebleven waren.

‘Denk je dat je misschien op zóek was naar een reden om te stoppen?’ vroeg ik.

Allemaal zeiden ze van niet.

De boodschap was dat je nooit echt veilig was. En heel decennium lang zonder sigaretten en dan... beng! Mijn zus Lisa begon weer na zes jaar en vertelde me wat ik al vaker gehoord had: dat stoppen de tweede keer veel moeilijker was.

Toen ik hun vroeg hoe ze het de eerste paar weken volhielden, noemden veel mensen pleisters. Anderen hadden het over kauwgom en zuigtabletten, over acupunctuur, hypnose en een nieuwe pil waar iedereen over gehoord had maar waarvan niemand de naam meer wist. En dan had je nog de boeken. Het probleem met het leeuwendeel van die zogenaamde quit lit, of ‘stopboeken’, is dat er een grens is aan het aantal keren dat je de woorden ‘roken’ en ‘sigaretten’ kunt herhalen. De truc is ze af te wisselen, niet naar je synoniemenboek te grijpen. Ik erger me als ik lees dat die-en-die ‘een kankerstok heeft opgesnoven’, dat hij ‘een nagel van zijn doodskist heeft opgezogen’. Ik ken niemand die tabak ‘het boze kruid’ noemt. Voor de Britten is ‘fags’ een normaal woord, maar in Amerika, waar de bijbetekenis van flikker sterk doorklinkt, is het een ‘stout’ woord dat je nauwelijks zonder blozen kunt gebruiken, net zoals je een kat geen ‘poesje’ kunt noemen.

Het boek dat mij gegeven werd, gebruikte al die termen en nog meer. Ik las de eerste honderd pagina’s en gaf Hugh de volgende samenvatting: ‘Deze kerel zegt dat longbommen opsabbelen een smerige, walgelijke gewoonte is.’

‘Wat een onzin,’ zei hij.

Na jaren de ramen open te hebben gegooid en me verteld te hebben dat ik stonk als een casino, bleek dat Hugh niet wilde dat ik ging stoppen. ‘Je moet alleen wat minderen,’ zei hij tegen me.

Omdat hij zelf niet rookt, begrijpt hij niet wat een kwelling dat zou zijn. Met alcohol was het ook zo geweest: gemakkelijker om helemaal te stoppen dan mezelf elke dag op de proef te stellen. Als het op zuipen aankwam, was ik absoluut een amateur. Ik weet alleen maar dat ik dronk om dronken te worden en daar slaagde ik meer dan twintig jaar lang elke avond in. Ik was er grotendeels heel voorspelbaar en burgerlijk in. Ik wachtte altijd tot acht uur ’s avonds voor ik ging drinken en ik deed het bijna altijd thuis, meestal achter de typemachine. Wat op mijn tweeëntwintigste begon met één biertje per avond werden er uiteindelijk vijf, gevolgd door twee dubbele whisky’s, allemaal op een lege maag en in een tijdsbestek van anderhalf uur. Het avondeten had een licht ontnuchterend effect en na de maaltijd begon ik pot te roken.

Het ergste was nog de sleur, elke avond weer precies hetzelfde verhaal. Hugh rookte geen pot en hoewel hij soms een cocktail dronk, en misschien wat wijn bij het eten, leek er bij hem nooit sprake te zijn van afhankelijkheid. Als je hem om elf uur ’s avonds aan de lijn had, klonk hij niet anders dan om twaalf uur ’s middags. Belde je mij om elf uur ’s avonds, dan was ik na een minuut alweer vergeten wie ik aan de lijn had. Even later wist ik het weer, wat ik vierde met een nieuw trekje van mijn marihuanapijp. Nog erger was het als ik zélf opbelde. ‘Ja,’ zei ik. ‘Ik wil graag spreken met... ach, je weet wel. Hij heeft een soort van bruin haar? Hij rijdt in een busje met zijn naam erop?’

‘Is dat David?’

‘Ja.’

‘En je wilt je broer Paul spreken?’

‘Precies. Zou je hem even willen geven?’

Meestal was ik tot drie uur op, schommelend in mijn stoel en denkend aan alle dingen die ik zou kunnen doen als ik niet zo ver heen was geweest. Hugh ging rond middernacht naar bed en nadat hij in slaap was gevallen maakte ik voor de tweede keer avondeten. Fysiek kan ik geen honger hebben gehad. Het was de pot die zich deed gelden. ‘Bak een eitje voor me,’ droeg hij me op. ‘Maak een boterham voor me klaar.’ ‘Snij een stuk kaas af en besmeer het met wat je maar op die plank daar hebt staan.’ We deden nooit langer dan een week met onze sausjes en dressings, hoe weerzinwekkend of belachelijk ook.

‘Waar is die Nigeriaanse tica-ticasaus die Oomafata afgelopen dinsdag voor ons heeft meegenomen uit Lagos?’ vroeg Hugh, waarop ik antwoordde: ‘Tica-ticasaus? Nooit gezien.’

In New York kwam ik aan mijn marihuana via een servicelijn. Je belde een nummer, sprak je codenaam in en twintig minuten later stond er een fris-blozende nyu-student bij je op de stoep. In zijn rugzakje zaten acht soorten pot, elk met zijn eigen ingenieus bedachte naam en uitgesproken smaak. In Thompson Street was high worden de eenvoudigste zaak van de wereld, maar in Parijs had ik geen idee waar ik zo’n studentje kon opduikelen. Ik kende een buurt waar mensen in het halfduister rondhingen. De manier waarop ze fluisterden en wenkten kwam bekend voor, maar als buitenlander durfde ik niet het risico te lopen gearresteerd te worden. Bovendien verkochten ze hoogstwaarschijnlijk mos, of de vulling van paardenharen bankstellen. Wat ik allemaal niet gekocht heb van vreemdelingen in het duister, daar gaan je haren van overeind staan.

Je kickt niet in één keer af van marihuana zoals je met speed of cocaïne doet. Het lichaam mist het niet, maar de rest van je des te meer. ‘Ik vraag me af hoe dit eruit zou zien als ik stoned was.’ Ik zei dat wel twintig keer op een dag tegen mezelf, doelend op alles, van de Notre Dame tot het hoge balkenplafond in ons nieuwe appartement. Dankzij de pot zagen gewone dingen er tien keer beter uit, dus ik kon er alleen maar van dromen wat het effect bij bijzondere dingen was.

Dat ik het in Parijs uithield zonder high te worden, was alleen te danken aan het feit dat ik altijd nog de drank had om me op te verheugen. De flessen in Frankrijk zijn kleiner dan die in de Verenigde Staten, maar het alcoholpercentage is veel hoger. Rekenen is niet mijn sterkste punt, maar ik schatte dat vijf Amerikaanse biertjes gelijkstonden aan negen Franse. Dat betekende dat ik met ijzeren discipline mijn lege flessen moest wegbrengen. Als ik één dag oversloeg leek het wel of ik België op bezoek had gehad.

Binnen niet al te lange tijd wist ik dat mijn quota zouden toenemen en daarna opnieuw toenemen. Ik wilde stoppen voordat dat gebeurde, maar er stonden nog wat praktische puntjes in de weg. Zolang drinken en werken hand in hand gingen, was het gemakkelijk elke avond achter je bureau te zitten. Maar zonder dat kon een mens toch niet schrijven? Waar moest je je motivatie vandaan halen? En dan de rompslomp die stoppen gaf: het behandelcentrum met de babbelzieke kamergenoot, de aa-bijeenkomsten waar je elkaars handen moest vasthouden.

Uiteindelijk stopte ik op eigen kracht. Eén avond zonder drank werden er twee, enzovoorts enzovoorts. De eerste paar weken waren wat onbestendig, maar dat was voor een groot deel te wijten aan mijn dramatische gedoe. Wat het schrijven betrof veranderde ik gewoon mijn schema en werkte ik overdag in plaats van ’s avonds. Wanneer andere mensen dronken, probeerde ik blij voor hen te zijn, en wanneer ze bezopen raakten en omvielen ging dat eigenlijk vanzelf, ontdekte ik. Mijn geluk was echt en ongedwongen. Kijk, dat loop ik nou mis, dacht ik.

Als je in de Verenigde Staten een drankje afslaat komt de boodschap meteen over zonder dat je een verklaring hoeft af te leggen. ‘O,’ zegt je gastheer, beschaamd over zijn onjuiste veronderstelling. ‘Juist. Ik zou waarschijnlijk ook... moeten stoppen.’ Maar in Europa ben je pas een alcoholist als je halfnaakt op straat woont en antivries uit een afgedankte schoen drinkt. Zolang je dat stadium niet hebt bereikt, ben je gewoon ‘levenslustig’ of ‘een dondersteen’. Als je in Frankrijk of Duitsland – of nog erger, in Engeland – je hand op je glas legt, zal je gastheer, op een toon alsof hij persoonlijk beledigd is, vragen waarom je niet drinkt.

‘O, ik heb er vanochtend gewoon niet zo’n zin in.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik er niet voor in de stemming ben, misschien.’

‘Nou, hier kom je wel van in de stemming. Voilà. Drink op.’

‘Nee, echt, ik hoef niets.’

‘Alleen om te proeven.’

‘Eerlijk gezegd ben ik eh... tja, ik heb er een beetje een probleem mee.’

‘Een hálf glaasje dan?’

Ik was een paar jaar geleden op een Franse bruiloft en toen het tijd werd om op het bruidspaar te toasten, kwam de moeder van de bruid op me af met een fles Veuve Cliquot.

‘Nee, dank u,’ zei ik tegen haar, ‘ik heb genoeg aan mijn water.’

‘Maar je moet champagne drinken!’

‘Echt,’ zei ik, ‘ik ben helemaal tevreden zo.’

‘Maar...’

Op dat moment werd de toast uitgebracht. Ik hief mijn glas in de lucht en terwijl ik het naar mijn lippen bracht, ramde iemand een van champagne doordrenkte vinger in mijn mond. Het was de moeder van de bruid. ‘Sorry hoor,’ zei ze, ‘maar dat zijn de regels. Je hoort niet te toasten met Perrier.’

In Amerika weet ik zeker dat je hier iemand voor zou kunnen aanklagen. Maar de vrouw bedoelde het goed en ze had in elk geval haar nagels net geknipt. In de jaren na de bruiloft heb ik geleerd het glas champagne aan te nemen. Het is eenvoudiger om het aan te pakken en heimelijk door te geven aan Hugh, dan om er een punt van te maken. Afgezien daarvan denk ik nauwelijks meer aan alcohol. Ook aan drugs denk ik niet, tenzij er iets nieuws komt, iets waarvan ik nooit de kans heb gehad het uit te proberen. Waar het denk ik om gaat, is dat ik in staat was om te stoppen. En als ik in staat was te stoppen met drinken en drugs gebruiken, zou ik misschien ook in staat zijn te stoppen met roken. De truc was om je niet te teergevoelig op te stellen. Onthouding heeft al een slechte naam, laten we het niet nog erger maken.

==

Twaalf

==

Mijn laatste sigaret werd gerookt in een bar op het vliegveld Charles de Gaulle. Het was 3 januari, een woensdagmorgen, en hoewel we in Londen zouden overstappen en daar bijna twee uur moesten wachten, leek het me beter te stoppen op mijn hoogtepunt.

‘Oké,’ zei ik tegen Hugh. ‘Dit is ’m, mijn laatste sigaret.’ Zes minuten later haalde ik mijn pakje tevoorschijn en zei precies hetzelfde. Daarna deed ik het nog een keer. ‘Dit is de laatste. Ik meen het.’ Overal om me heen zaten mensen lekker te paffen: het roodharige Ierse stel, de Spanjaarden achter hun glazen bier. Er zaten Russen, Italianen, zelfs wat Chinezen. Samen vormden we een vunzig huisje van afgevaardigden: de Verenigde Inhalaties, de Ridders van de Ronde Asbak. Dit was mijn volk en nu zou ik hen verraden, hun de rug toedraaien op het moment dat ze me het hardst nodig hadden. Hoewel ik zou willen dat het anders was, ben ik eigenlijk heel intolerant. Wanneer ik een dronkenlap of een drugsverslaafde om geld zie bedelen, denk ik niet: God zij geloofd en geprezen dat ík niet in zijn schoenen sta, maar: ik ben gestopt en dat kun jij ook. Hoepel gauw een eind op met je bakje stuivers.

Het is één ding om te stoppen met roken, maar iets anders om ex-roker te worden. Dat zou ik zijn vanaf het moment dat ik wegliep uit de bar en dus bleef ik nog een tijdje hangen, starend naar mijn wegwerpaansteker en het overvolle aluminium asbakje. Toen ik uiteindelijk opstond om weg te gaan, wees Hugh me erop dat ik nog vijf sigaretten in mijn pakje had zitten.

‘Ga je die daar gewoon op tafel laten liggen?’

Ik antwoordde met een uitspraak die ik jaren geleden uit de mond van een Duitse vrouw had gehoord. Haar naam was Tini Haffmans, en hoewel ze zich vaak verontschuldigde voor haar slechte Engels, zou ik niet gewild hebben dat het beter was. Werkwoorden kon ze als de beste vervoegen, maar zo nu en dan koos ze het verkeerde woord. Het effect was geen betekenisverlies, maar een betekenisverrijking. Ik vroeg haar ooit of haar buurman rookte en ze dacht even na voor ze zei: ‘Karl heeft... zijn roken afgemaakt.’

Ze bedoelde natuurlijk dat hij gestopt was, maar ik vond de verkeerde versie veel mooier. ‘Afgemaakt’ wekte de indruk dat hij een bepaald aantal sigaretten had toebedeeld gekregen, laten we zeggen driehonderdduizend, afgeleverd op het moment van zijn geboorte. Als hij een jaar later was begonnen of langzamer had gerookt, zou hij misschien nog bezig zijn geweest, maar nu had hij zich door zijn quotum heen gewerkt en was hij verder gegaan met zijn leven. Dat, dacht ik, was hoe ík ertegenaan zou kijken. Ja, er zaten nog vijf Kool Milds in dat pakje, en thuis had ik nog een voorraadje van zesentwintig sloffen, maar die waren gewoon over, een boekhoudfout. Wat dat roken van mij aanging, daar was ik klaar mee.

==

==

deel ii (Japan)

==

5 januari

==

De eerste keer dat we naar Tokio vlogen, rende ik onmiddellijk naar buiten zodra we door de douane waren. Ik had al anderhalve dag niet gerookt en de sigaret die ik op het trottoir opstak zou me zo duizelig maken dat ik op een haar na omviel. De meeste mensen klinkt dat onaangenaam in de oren, maar voor een roker is het zo’n beetje het summum: de eerste sigaret van de ochtend maal tien. Dat was altijd mijn beloning voor het reizen en nu ik die niet meer had, wist ik niet goed wat ik met mezelf aan moest. Bij deze vlucht zette ik, zodra we door de douane waren, mijn koffers neer en keek naar Hugh. ‘Wat nu?’ vroeg ik. En zonder poespas voerde hij ons naar de trein.

Dat was gisterochtend, maar het lijkt maanden geleden. Achtendertig uur zijn verstreken sinds mijn laatste sigaret en ik moet zeggen dat het weliswaar niet volledig pijnloos is geweest, maar ook niet zo afschuwelijk als ik had gedacht. Ik verwachtte een complete instorting, maar vreemd genoeg is Hugh degene die humeurig en prikkelbaar is. Ik ben niet anders dan anders, maar dat heeft misschien iets te maken met de pleister die ik na drie uur vliegen heb opgeplakt. Ik was niet van plan geweest ze te kopen, maar toen ik een paar dagen geleden langs een apotheek kwam, veranderde ik opeens van gedachten en kocht er tachtig. Ik had ze nooit eerder gebruikt, maar dat is omdat ik roken zag als niet meer dan dat: een activiteit die rook produceert. Pleisters bevredigen niet de behoefte iets in je mond te stoppen en het in brand te steken, maar ze zijn merkwaardig kalmerend. Nu ik toch bezig was, kocht ik ook vijf doosjes nicotinezuigtabletten. Ik heb ze nog niet opengemaakt, maar de wetenschap dat het zou kunnen: misschien word ik daar ook wel kalm van.

Wat nog meer helpt dan mijn producten is dat alles zo nieuw en anders is: ons elektrische toilet, bijvoorbeeld. In de bril is een bedieningspaneel verwerkt waar twaalf knoppen op zitten. Naast elk ervan staat een Japans bijschrift plus een eenvoudige afbeelding. Wat eruitziet als een kleine w is een achterwerk. Een hoofdletter Y is een vagina. Als je beide hebt, kun je jezelf uren vermaken, maar zelfs voor mannen is er genoeg om te laten doen. ‘Mag ik dat voor u wassen?’ vraagt het toilet geluidloos. ‘Wat het water betreft, hebt u liever de gelijkmatige straal of het korte staccato-salvo? Welke temperatuur? Mag ik u ook mijn föhndienst aanbieden?’ En ga zo maar door.

Alles in het appartement, inclusief het elektrische toilet, werd ons aangewezen door de huismeester. Super-san, noem ik hem. De man is zeker vijf centimeter kleiner dan ik en hij lijkt welgeteld één woord Engels te spreken: ‘hallo’. Twee maanden cursus op cd stelden me in staat om zonder hakkelen mezelf en Hugh voor te stellen en een opmerking over het aangename weer te maken terwijl we in de lift naar de vijfentwintigste verdieping stapten.

==

ik: Ii o tenki desu ne?

hij: So desu ne!

==

Net over de drempel trok Super-san zijn instappers uit. Hugh deed hetzelfde en gaf me een schop met zijn kousenvoet. ‘Schoenen moeten uit.’

‘Maar het is óns appartement,’ fluisterde ik.

‘Doet er niet toe.’

Aan het eind van de korte hal, net waar het tapijt begint, staat een lage metalen boom waar gloednieuwe slippers aan hangen. Sommige zijn voor heren en sommige voor dames, en allemaal hebben ze nog een prijskaartje op de zool. Super-san stapte in het kleinste paar en gaf ons vervolgens een rondleiding door wat de komende drie maanden ons huis zal zijn.

Ik wist hoe ik moest zeggen dat het appartement groot was, en goed, maar niet hoe ik kon laten weten dat het nieuw rook en me deed denken aan zo’n hotel-pension uit het middensegment. In de woonkamer hangen twee ingelijste foto’s. Ze zien eruit als van die kleurenwaaiers die je in de verf-

winkel krijgt, maar dan zonder namen en in een wit passe-partout. Ze hangen boven een leeg wandmeubel tegenover een lege boekenkast. Er staat ook een lege vitrinekast met glazen deuren, en verder twee banken, een tafel en stoelen, en een ingewikkeld uitziende tv. Hoewel het appartement zelf niets bijzonders is, is het buiten een wonderland. Langs de woonkamer loopt een smal balkon en vandaar kunnen we de Tokiotoren zien. De slaapkamer heeft ook een balkon en dat kijkt uit over een netwerk van grachten, sommige met bootjes erin. Verder heb je een spoorwegemplacement en daarachter een rioolwaterzuiveringsbedrijf. Ik zei tegen Super-san: ‘Goed. Goed. Ons huis is goed.’ Wanneer hij glimlachte, glimlachten wij. Wanneer hij boog, bogen wij. Toen hij wegging, pakten we zijn slippers en hingen ze aan de lage metalen boom.

==

6 januari

==

Onze wolkenkrabber staat in een drukke, maar niet ongezellige straat met aan weerszijden hetzelfde soort hoogbouw, deels bedrijven en deels woonflats. Aan onze ene kant staat een postkantoor en aan de andere een ketenrestaurant. Voor onze deur staan bomen die versierd zijn met feestverlichting en tegenover ons zit een buurtwinkel die Lawson heet. Wanneer ze een buitenlands woord opschrijven, gebruiken Japanners het katakana-alfabet, maar dit bord is, net als dat van de 7-Eleven, in het Engels. Ze verkopen mijn merk sigaretten bij Lawson, maar mocht ik ze nog sneller willen hebben, dan zou ik ze ook kunnen halen in de Peacock, een behoorlijk grote supermarkt die in de kelder van ons gebouw zit. Hun bord is ook in het Engels, maar ik weet niet waarom. Als je je op westerlingen richt, heb je om te beginnen westerlingen nodig. Afgezien van Hugh en mijzelf heb ik er nog niet één gesignaleerd, niet op straat, en zeker niet in de Peacock. We zijn er gisteren twee keer binnen geweest en konden er niets vinden. De melk herkende ik aan het rode kartonnen pak en het silhouetje van de koe, maar hoe vind je sojasaus als alles op de planken eruitziet als sojasaus? Hoe maak je onderscheid tussen suiker en zout, tussen gewone koffie en caffeinevrije?

In Parijs staan de caissières niet, maar zitten ze. Ze halen je boodschappen over een scanner, berekenen het eindbedrag en vragen je vervolgens om gepast te betalen. Hun verhaal is dat er niet genoeg euro’s in omloop zijn. ‘De hele eu heeft een tekort aan munten.’

Waarop ik zeg: ‘Echt?’ omdat er in Duitsland plenty zijn. In Spanje of Nederland of Italië wordt me nooit gevraagd met gepast geld te betalen, dus ik denk dat het werkelijke probleem bij de Parijse caissières ligt, die in één woord lui zijn. Hier in Tokio zijn ze niet alleen hardwerkend maar ook bijna moorddadig opgewekt. Beneden in de Peacock vloeit het wisselgeld als kraanwater. De vrouwen achter de kassa’s buigen voor je en ik bedoel niet dat ze hun hoofd licht neigen, zoals wanneer je iemand op straat tegenkomt. Deze caissières drukken hun handen tegen elkaar en buigen vanuit de taille. Dan zeggen ze iets wat in me in de oren klinkt als: ‘Wij, de mensen van deze winkel, vereren u zoals we een god zouden vereren.’

==

7 januari

==

Een Japanse vrouw die we in Parijs hebben leren kennen kwam gisteren naar het appartement en was een paar uur bezig om uit te leggen hoe al onze apparaten werken. De magnetron, de waterketel, de elektronische badkuip: alles knippert en bliept en slaakt kreten in het holst van de nacht. Ik had me al afgevraagd wat de rijstkoker ons probeerde te vertellen, maar volgens Reiko werkte hij op een tijdschakelklok en wilde hij ons alleen maar laten weten dat hij aanwezig en klaar voor gebruik was. Dat was ook het verhaal van de ketel. Het bad, daarentegen, was gewoon een klootzak en maakte ons voor niets wakker.

==

8 januari

==

Ik trok gisteravond mijn pleister eraf en was vervuld van afschuw toen ik het smerige silhouet zag dat was achtergebleven. Het voelt alsof ik met een bumpersticker heb rondgelopen, dus in plaats van de verwijderde pleister door een nieuwe te vervangen, denk ik dat ik het maar zonder doe en kijk wat er gebeurt. Wat mijn driehonderd dollar aan zuig-tabletten betreft, die heb ik nog steeds niet aangebroken en dat ga ik niet doen ook, denk ik. Wat ik in plaats daarvan heb gedaan, is van systeemkaartjes kleine buisjes rollen. Ik stop er een in mijn mond wanneer ik ga zitten schrijven en dan kauw ik het langzaam tot pap en slik het door. Ik zit nu op zes per dag en vraag me af of ik moet overstappen op een lichter, ongeliniëerd merk.

==

9 januari

==

Op de etenswarenafdeling van het warenhuis Seibu zag ik een hele kip voor de omgerekende prijs van vierenveertig dollar. Dat leek krankzinig duur, tot ik naar een ander warenhuis ging en veertien aardbeiden zag voor tweeënveertig dollar. Ze waren best groot, maar dan nog. Tweeënveertig dollar – daar kun je bijna een kip voor kopen.

==

10 januari

==

Ik ging bij een Japans taleninstituut langs voor cursusinformatie en de vrouw achter de balie stelde voor dat ik, nu ik er toch was, net zo goed de niveautest kon maken. ‘Waarom niet?’ zei ze. ‘Dan hebt u maar gedaan!’ Ik was niet van plan geweest zo lang te blijven, maar zoals zij het bracht klonk het verleidelijk leuk en gemakkelijk. Een test! In het Japans! Dat is precies wat ik net dacht!

Een minuut later zat ik aan een tafeltje achter een gesloten deur in een wit kamertje.

==

v: Ueno koen — desu ka?

a: Asoko desu!

==

De hele ochtend had ik me prima gevoeld: in het appartement, in de metro, in de rij bij het postkantoor. Het was niet alsof ik nooit had gerookt, maar ik was in staat om het niet-roken op een laag pitje te zetten. Maar nu ik onder druk werd gezet om achttien testvragen te beantwoorden, had ik met plezier een oog geruild voor een sigaret, en dan hoefde ik niet eens mijn eigen merk. Ik heb gemerkt dat het helpt om zachtjes op mijn tong te kauwen, maar dat werkt alleen bij normale trek. In dit geval moest ik op de tong van iemand anders kauwen, net zolang tot hij doormidden was.

Terwijl ik daar in dat snikhete kamertje zat, wenste ik dat ik het advies van mijn vriendin Janet ter harte had genomen, die een babyvoedingspotje met een bodempje water en een handjevol peuken had gevuld. Dat sjouwde ze mee in haar handtas en wanneer ze zin in een sigaret kreeg, draaide ze het deksel eraf en snoof even de lucht op die zelfs de meest enthousiaste roker als godvergeten smerig zal omschrijven. Op zwakke momenten kun je gemakkelijk vergeten waarom je ooit wilde stoppen. Daarom had ik die afstandsbediening moeten bewaren. Zelfs wanneer het sperma opdroogde en ervan afschilferde, zou het nog steeds een goed geheugensteuntje zijn geweest, denk ik.

Inademen. Uitademen. Het duurde een paar minuten, maar uiteindelijk kalmeerde ik en besefte ik dat ik, dankzij mijn cursus-cd’s, best veel antwoorden wist, althans in het onderdeel waar je hier en daar een woord moest invullen. Daarna kwam het multiplechoicegedeelte en moest ik blind gokken. Als klap op de vuurpijl volgde een opstelopdracht met als onderwerp: ‘Mijn land, een korte schets.’

‘Ik ben Amerikaan, maar nu woon ik soms in andere landen,’ schreef ik. ‘Amerika is groot en niet erg duur.’

Daarna bleef ik met mijn handen gevouwen zitten tot er een docent binnenkwam en me terug naar de ontvangsthal bracht. Mijn test werd in minder dan een minuut nagekeken en toen de vrouw achter de balie me indeelde bij de beginnerscursus, probeerde ik net te doen of ik gevleid was, alsof er ook een súbbeginnerscursus bestond en ze net had vastgesteld dat ik daar te goed voor was.

==

12 januari

==

Gezien de correlatie tussen stress en roken is een talencursus waarschijnlijk niet het allerbeste idee van de wereld. Ik bedacht dat gisterochtend toen ik op weg was naar mijn eerste les. Onze sessie duurde van negen tot kwart voor een en in die tijd kregen we les van twee verschillende docentes, allebei vrouwen en allebei vreselijk aardig. Met Ishikawa-sensei begonnen we bij het begin: Hallo. Aangenaam! Ik ben Lee Chung Ha, Keith, Matthieu, enzovoorts. Van de tien leerlingen zijn er vier Koreaans, drie Frans, twee Amerikaans en één Indonesisch. Ik was gelukkig niet de oudste van de klas. Die eer kwam Claude toe, een hoogleraar geschiedenis uit Dijon.

Het is eigenlijk treurig. Zet me in een klaslokaal en binnen vijf minuten komt het allemaal weer naar boven: de strooplikkerij, de jaloezie, het verlangen de beste leerling te zijn en de realiteit dat ik nooit slim genoeg ben geweest. ‘Hou op met praten,’ schrijf ik in mijn notitieboek. ‘Het is pas de eerste dag. Zorg dat ze niet nu al doodmoe van je worden.’

Ik ben gecharmeerd van Sang Lee, het zeventienjarige Koreaanse meisje dat op de tweede rij zit. Eigenlijk is ‘gecharmeerd’ waarschijnlijk niet het goede woord. Het gaat verder dan dat: ik heb haar nodig, ik heb iemand nodig die slechter is dan ik, iemand op wie ik neer kan kijken. Omdat dit de beginnersklas is, verwachtte ik niet dat iemand het hiragana-alfabet zou kennen. Misschien één of twee karakters, maar zeker niet het hele ding. Toen bleek dat iederéén het kende, iedereen behalve ik en die kleine domoor Sang Lee, was ik behoorlijk van streek.

‘Waar heb je dat geleerd?’ vroeg ik aan een van de Franse leerlingen.

Waarop hij doodleuk antwoordde: ‘O, ik heb het vanzelf opgepikt.’

‘Een griep is iets wat je “vanzelf oppikt”,’ zei ik tegen hem. ‘De woorden van een Spaanstalig liedje. Maar een alfabet van zesenveertig letters kun je niet leren tenzij je er speciaal voor gaat zitten en het in je hoofd stampt.’

Opgepikt, ammehoela. Ik ken twee karakters en dat is het wel. Twee maar. Ik lig er dus twee voor op dat aimabele uilskuiken, Sang Lee, maar toch, een ruime voorsprong is het niet.

==

13 januari

==

In de loop van de cursus hebben we al een hele rits nieuwe docentes voorbij zien komen. Gisteren kregen we twee verschillende, Ayuba-sensei en Komito-sensei. Allebei waren ze geduldig en enthousiast, maar geen van beiden kon tippen aan de uitbundigheid van Miki-sensei van donderdag. Op een gegeven moment vroeg die aan mij hoe je het getal ‘zes’ zegt. Ik aarzelde iets te lang en uit haar mondhoek fluisterde ze: ‘Roku’.

‘Wat zei u?’

Ze fluisterde het nog een keer en toen ik het met succes herhaalde, applaudisseerde ze. Ze leek het echt te menen en liet me weten dat ik het heel, heel goed gedaan had.

==

16 januari

==

Net voor drieën werd ik wakker en merkte dat ons bed bewoog. ‘Aardbeving!’ gilde ik. Hugh kwam overeind toen hij mijn stem hoorde en samen staarden we met open mond naar de zachtjes wiegende gordijnen. Er was geen tijd om op te staan, laat staan om dekking te zoeken, maar ik weet nog dat ik dacht hoe oneerlijk het zou zijn om twee weken nadat ik gestopt was met roken dood te gaan.

==

17 januari

==

Ik zat gisteren op school met Christophe-san in de koffiekamer, en we raakten aan de praat over verkoopautomaten, niet alleen die om ons heen stonden, maar ook die buiten stonden. ‘Dat geloof je toch niet?’ vroeg hij. ‘In het metrostation, op straat, ze staan daar gewoon en geen krasje.’

‘Ik weet het,’ zei ik.

Onze Indonesische klasgenoot kwam erbij staan en na ons een tijdje aangehoord te hebben, vroeg hij wat nou precies ons punt was.

‘In New York of Parijs zouden die apparaten gemold worden,’ vertelde ik hem.

De Indonesiër trok zijn wenkbrauwen op.

‘Hij bedoelt vernield,’ zei Christophe. ‘Mensen zouden het glas breken en alles met graffiti bekladden.’

De Indonesische leerling vroeg waarom en het viel ons niet mee een verklaring te geven.

‘Het geeft je iets om te doen?’ suggereerde ik.

‘Je kunt ook een krant lezen,’ zei de Indonesiër.

‘Ja,’ legde ik uit, ‘maar dat zou onze basisbehoefte om iets kapot te maken niet bevredigen.’

Ten slotte zei hij: ‘O, oké,’ zoals ik altijd doe wanneer ik denk: laat maar zitten, zo belangrijk is het niet. Daarna gingen we alle drie terug naar de les.

Na school dacht ik na over ons gesprek, terwijl ik me over een voetgangersbrug haastte die twee stations verbond. Aan weerszijden van de bewegende trottoirs bevonden zich ramen, en in de kozijnen stonden potplanten. Niemand had de blaadjes eraf getrokken. Niemand had afval in de potten gegooid of ze kapot gesmeten. Wat ziet het leven er anders uit als mensen zich fatsoenlijk gedragen: de ramen zonder spijlen, de muren niet bedekt met graffiti-afstotende verf. En dan die verkoopautomaten, zomaar in de open lucht, keurig op een rijtje op de stoep als mensen die op een bus staan te wachten.

==

18 januari

==

In mijn stoppen-met-rokenboek schrijft de auteur dat eten geen substituut is voor sigaretten. Hij herhaalt dat ongeveer dertig keer, telkens weer, als een hypnotiseur. ‘Eten is geen substituut voor roken...’ Ik herhaal het zelf ook terwijl ik de koelkast uitpluis en bekken trek naar de krankzinnige producten waar Hugh gisteren mee is thuisgekomen: dingen als ingelegde stokjes, of zo zien ze er in elk geval uit. Alles is donkerbruin en drijft in drabbige siroop. Verder ligt er een in papier verpakte vis. Hij wordt geacht dood te zijn, maar ik kan de gedachte niet van me afzetten dat hij alleen verlamd is. Mijn nieuwste ding is de Cozy Corner, een koffiehuis in westerse stijl naast station Tamachi. Afgelopen zaterdag wees ik iets aan in de gebakvitrine en de vrouw achter de toonbank noemde het shotokeki. Dat is, realiseerde ik me later, Japans voor shortcake: zandgebak.

==

19 januari

==

Gisteren hadden we dictee en op een gegeven moment kon ik wel janken. Niet omdat ik de slechtste leerling van de klas ben, maar omdat ik overduidelijk de slechtste leerling van de klas ben. Ik lig echt kilometers achter op die voormalige oelewapper, Sang Lee. Wat het des te onverdraaglijker maakt is de vriendelijkheid van de docente, die ik intussen als medelijden ervaar. ‘Je mag je boek open houden,’ zei Miki-sensei tegen me, maar zelfs dat hielp niet. In plaats van kyoshi schreef ik quichi. In plaats van Tokyo, schreef ik doki, als in tokidoki, wat ‘soms’ betekent. ‘Geeft niets,’ zei Miki-sensei. ‘Je leert het nog wel.’

Na het dictee opende we onze boeken en lazen we hardop voor. Mae Li ratelde er lustig op los, evenals Indri en Claude. Toen was ik aan de beurt. ‘Wie... wiens... boek... is...’

‘Dit,’ fluisterde Sang Lee.

‘Wiens boek is dit?’ ging ik verder.

‘Goed zo,’ zei de docente. ‘Probeer de volgende zin.’

Ik hoorde de rest van de klas kreunen.

‘Is... het... jou... jouw boek...’

Een fles shampoo kopen en er later achter komen dat het eigenlijk babyolie is, is erg, maar dat is tenminste een particuliere vernedering. Deze is publiekelijk en wordt door iedereen om mij heen als pijnlijk ervaren. Geef niet de beurt aan David-san, geef niet de beurt aan David-san, voel ik mijn klasgenoten denken. Wanneer we voor een oefening koppels moeten vormen, zie ik die blik, die wil zeggen: maar het is niet eerlijk. Vorige keer moest ik óók al met hem.

Ik ben hier doorheen gegaan met mijn cursus Frans, maar ik besefte toen niet hoe gemakkelijk ik het nog had. Bepaalde letters werden misschien niet uitgesproken, maar het was in elk geval hetzelfde alfabet. Ik was ook jonger toen, en duidelijk veerkrachtiger. Gisteren verliet ik de les met maar één doel: een afgezonderde plek vinden, gaan zitten en mezelf op een heerlijke lange huilbui trakteren. Helaas is dit Tokio en zijn er geen afgezonderde plekken: geen kerken om in te schuilen, geen in schaduw gehulde bankjes in het park.

Het hielp niet echt dat ik uit de metro stapte op Shinjuku. Twee miljoen mensen komen dagelijks door dat station. Daarna verspreiden ze zich over kantoorflats en warenhuizen, bomvolle straten en hel verlichte ondergrondse winkelcentra. Elke keer wil ik een plek met Times Square vergelijken. Maar na pakweg een kilometer lopen kom ik op een andere, nog drukkere plek. Zo gaat het maar door, en bij elke nieuwe buurt voel ik me nog onbeduidender. Het is alsof je naar een hemel vol sterren kijkt in de vaste wetenschap dat ze stuk voor stuk niet alleen bewoond zijn, maar ook nog eens overbevolkt. De boodschap is: je bent minder dan niets.

Het is waarschijnlijk maar beter dat ik niet huilde. Veel mensen hebben het idee dat roken en drinken samengaan. ‘De twee zijn onafscheidelijk,’ beweren ze stellig. Ik heb denk ik hetzelfde met tranen. Als je na een lekker potje huilen geen sigaret kunt opsteken, laat dan maar zitten.

==

21 januari

==

Af en toe vergeet ik dat ik gestopt ben met roken. Ik zit in de metro of sta in een winkel en denk: ha, een sigaret, dan komt het allemaal goed. Vervolgens stop ik mijn hand in mijn zak en na de paniek die komt opzetten als ik niets vind, herinner ik me dat ik niet meer rook en krijg ik een verpletterend optatertje. Het is alsof ik een heel verschrikkelijk bericht hoor, maar dan op kleinere schaal, niet: ‘De baby zal doodgaan,’ maar: ‘Niet al het haar van de baby zal het overleven.’ Dit gebeurt tien keer op een dag. Ik vergeet het en dan weet ik het weer.

==

23 januari

==

‘Als je wilt stoppen met roken, moet je teruggaan naar de persoon die je was voor je begon.’ Iemand zei dat een paar maanden geleden tegen me en ik ging ervan uit dat hij een grapje maakte. Nu zie ik dat ik, of ik het nu leuk vind of niet, terugkeer naar mijn twintig jaar oude zelf, op schoolgebied in elk geval. Gisterochtend hadden we een hiragana-toets. Van de 100 punten die je maximaal kon scoren kreeg ik er 39. Het was het slechtste cijfer van de klas, maar de docente versierde mijn proefwerk met een kleurrijke sticker en de boodschap: ‘Kopje op!!!’

‘Dat is een heel slecht cijfer,’ liet Claude-san me weten. Hij had zelf een volmaakte 100, en terwijl hij wegliep om het met een sigaret te vieren, keek ik hem na en dacht: loser.

==

25 januari

==

Volgens het boek dat ik lees hoor ik me na drie weken zonder roken opgetogen te voelen. Jippie, zou ik moeten denken. Ik ben vrij! Gisteren was het zover: mijn drieweekse jubileum, maar in plaats van blij te zijn voelde ik me zwak en stelde ik me geestelijk open voor de mogelijkheid een sigaret te roken. Eentje maar, dacht ik. Alleen om te bewijzen dat ze niet zo lekker zijn als in mijn herinnering.

Daarna dacht ik aan de supermarkt in de kelder en aan de buurtwinkel aan de overkant. Ik kon een pakje Kool Mild kopen, er één uithalen en de rest weggooien. Toen ik me voorstelde hoe hij zou smaken – de bijna medicinale stoot achterin mijn keel – liep het water me letterlijk in de mond en voor het eerst sinds ik gestopt was, zag ik de hopeloosheid ervan in. Een mens stopt met roken en wat dan? Brengt hij de rest van zijn miserabele leven door met snakken naar een sigaret? Met de drank was het anders, maar ja, ik heb een leven te leiden, dingen te doen, en dronken zijn gaat daar slecht mee samen. In tegenstelling tot alcohol levert een sigaret geen directe bijverschijnselen op. Of je er nu één, vijf of twintig rookt, je kunt nog steeds functioneren, sterker nog: je kunt zelfs beter functioneren, tenzij je natuurlijk bomen aan het omhakken bent of iemand moet reanimeren, twee dingen die ik nog maar zelden doe. Eén sigaret maar, dacht ik. Eentje maar.

Het is gênant, maar wat me door mijn moment van zwakte heen hielp was de gedachte aan het Four Seasons in Santa Barbara. De gewone kamers zijn behoorlijk chic, maar de privé-cottages zijn nog beter. Ik heb ooit in zo’n ding gelogeerd, toen je er nog mocht roken, en ik stond er versteld van hoe comfortabel het voelde, net of ik in een echt huis zat. De meeste hotels zijn vrij spartaans. Alles wat niet met spijkers vastzit loopt een zeer grote kans gestolen te worden, dus is er alleen het bed, het tafeltje en de stompzinnige abstracte prent die aan de muur zit vastgeschroefd: het hoogstnoodzakelijke. Die cottages, daarentegen, zien eruit als huisjes waarin nobele, rijke mensen wonen. Kasjmier plaids, artistiekerige schalen... Het is niet helemaal mijn smaak, maar wat geeft het? Mijn cottage had een open haard en als ik het me goed herinner, hingen er een ijzeren pook en een tang aan een rekje bij de schoorsteen. Het is zoiets nichterigs om over na te denken: de openhaardtang in het Four Seasons in Santa Barbara, maar het is niet anders. Ik dacht er ongeveer twee minuten aan en toen ging het weer, het verlangen was voorbij, wat nog iets is wat ze me in het boek dat ik lees vertellen: gewoon volhouden.

==

26 januari

==

Het is moeilijk om onze buurt te karakteriseren. Ingeklemd tussen de kantoorgebouwen staat een flink aantal woonflats. Ik begrijp alleen niet wie er wonen. Rijke mensen? Jan Modaal? Een vrouw kan een haveloze jurk over twee broeken dragen en het ziet er in mijn ogen nog steeds uit als Comme des Garçons, van het vorige seizoen misschien, maar niettemin stijlvol en duur. Langs de grachten staan eenvoudige huizen van twee, drie verdiepingen. Als ze in Amerika stonden zou je terloops door de gordijnen kunnen gluren, maar als je hier al het geluk hebt dat de gordijnen open zijn, is de kans groot dat je de achterkant van een dressoir of een boekenkast te zien krijgt. Zelfs in huizen die op het park uitkijken hebben de mensen iets voor hun ramen. En anders is het glas bobbelig. Hetzelfde viel me op toen we naar het platteland gingen. Je hebt een dorp met twintig huizen en bij geen ervan kun je naar binnen kijken.

Nog zoiets: de mensen bedekken hun boeken met decoratieve omslagen in kleurige patronen, zodat je niet kunt zien wat ze lezen. In de rest van de wereld hoef je iemand naar wie je nieuwsgierig bent alleen een tijdje te volgen om meer te ontdekken dan je ooit had willen weten. Hier heb je natuurlijk een aanzienlijke taalbarrière, maar zelfs al sprak ik vloeiend Japans, dan nog zou ik er niets aan hebben. Na drie weken moet ik nog de eerste bus- of metropassagier tegenkomen die mobiel zit te bellen. Mensen doen het soms op straat, maar zelfs daar fluisteren ze en bedekken ze hun mond met hun vrije hand. Als ik dat zie, vraag ik me altijd af: wat heb je te verbergen?

==

27 januari

==

Misschien dat het anders is voor echte Japanners, maar als bezoeker word ik regelmatig overweldigd door hoe aardig en gedienstig iedereen is. Die vrouw van de bloemenwinkel bij ons in de buurt, bijvoorbeeld. Ik vroeg haar de weg naar de monorail en nadat ze me die geduldig had beschreven, besloot ik een Hello Kitty-boeket te kopen. Dit komt in feite neer op een anjer met puntoren. Voeg er twee plastic stippen voor de ogen aan toe en nog een voor de neus, en je hebt een kat van twintig dollar. ‘Schattig,’ zei ik, en toen de bloemiste dat beaamde, deed ik er nog een schepje bovenop en verdubbelde mijn compliment tot ‘heel schattig’.

‘U spreekt met kundigheid,’ liet ze me weten.

Door het dolle heen na zoveel lof, merkte ik vervolgens op dat het lekker weer was. Ze zei dat het dat zeker was, en nadat ik betaald had liep ik naar de deur. Ergens anders zou ik goedendag zeggen als ik een winkel of een restaurant verliet. Maar hier gebruikte ik een zin die ik kende van mijn cursus-cd. ‘Nu vertrek ik,’ kondigde ik aan en de mensen om me heen lachten, misschien omdat mijn mededeling tamelijk overbodig was.

==

30 januari

==

Na de koffiepauze van gisteren sprak de docente me aan in de gang. ‘David-san,’ zei ze, ‘ik vind je huiswerk chotto...’

Dat betekent ‘een beetje’ en wordt gebruikt als je iemands gevoelens niet wilt kwetsen.

‘Je vindt het chotto wat?’ vroeg ik. ‘Chotto slecht?’

‘Nee.’

Chotto slordig? Chotto lui?’

De docente drukte haar handen tegen elkaar en bekeek ze even voordat ze verderging. ‘Misschien, eh, misschien begrijp je het niet zo erg,’ zei ze.

Vroeger moest ik lachen om deze Japanse indirectheid, maar nu zie ik dat het echt een kunst is, niet alleen het gebruik ervan, maar ook de interpretatie. Om elf uur wisselden we van docente. Miki-sensei kwam binnen met haar boeken en visuele hulpmiddelen en ging verder met uitleggen hoe je om dingen vraagt. Als je bijvoorbeeld geld wilt lenen vraag je de ander of hij of zij wat geld heeft. Als je wilt weten hoe laat het is, vraag je of de ander een horloge heeft.

Ik stak mijn vinger op. ‘Waarom vraag je niet gewoon om de tijd?’

‘Te veel directheid,’ zei Miki-sensei.

‘Maar de tijd is gratis.’

‘Misschien. Maar in Japan, geen goed idee.’

Na schooltijd ging ik naar de Cozy Corner met Akira, die jarenlang in Californië heeft gewoond en nu als boekvertaler werkt. We bestelden allebei shotokeki en terwijl we zaten te eten merkte hij op dat het Japans, in tegenstelling tot het Engels, een luistertaal is. ‘Wat niet genoemd wordt is meestal belangrijker dan wat wel genoemd wordt.’

Ik vroeg hem hoe ik iemand een compliment kon geven over, bijvoorbeeld, zijn shirt. ‘Zeg ik dan: “Ik vind het shirt dat je aan hebt mooi” of: “Ik vind je shirt mooi”?’

‘Geen van beide,’ antwoordde hij. ‘In plaats van tijd te verspillen aan het voorwerp zeg je gewoon “Ik vind mooi,” en laat je de ander uitvogelen waar je op doelt.’

Onze docentes raden min of meer hetzelfde aan. Geef ze een zin en ze snijden er prompt de vetrandjes af. ‘Onnodig om met “ik” te beginnen, want het is duidelijk dat jij degene bent die praat,’ zeggen ze.

Het volgende semester Japans begint op 8 februari en ik heb net besloten dat ik me niet ga inschrijven. Moet ik dat van tevoren melden, vraag ik me af, of zou dat te breedsprakig en direct zijn? Misschien kan ik maar beter gewoon de deur uit lopen en nooit meer terugkomen. Ik zal me een dag of twee schuldig voelen, maar mettertijd raak ik er wel overheen. Ik zie het maar zo: ik ben hier gekomen om te stoppen met roken. Dat is mijn eerste prioriteit en zolang ik niet weer begin, kan ik mezelf misschien niet als een succes, maar in elk geval ook niet als een complete mislukking beschouwen.

==

31 januari

==

Vier weken zonder sigaret.

Gezien de staat van mijn Japans lijkt het niet eerlijk kritiek te leveren op het Engels dat ik hier en daar tegenkom. Op het uithangbord van een schoonheidssalon staat: ‘Wimpels Verven’, en in plaats van te lachen zou ik het knap moeten vinden dat ze het bijna goed hebben. Waar ik echt niet over uit kan, zijn de in massa geproduceerde fouten, zoals ze bijvoorbeeld bij Lawson maken. Het is een grote, nationale winkelke-

ten, en dit staat er op de verpakking van hun kant-en-klare sandwiches: ‘Wij hebben sandwiches die je kunt genieten verschillende smaken. Zodat je jouw favoriete van onze sandwiches kunt kiezen. We hopen dat je de beste voor jezelf kunt kiezen.’

Zo ver zitten ze er niet naast, maar toch. Je zou toch denken dat íemand, misschien een van de bedrijfsleiders, had kunnen opperen: ‘Ik heb een neef die in Amerika woont. Wat dacht je ervan als ik hem opbel en dit aan hem voorleg voordat we het op tientallen miljoenen verpakkingen zetten?’ Maar nee.

Een van mijn cadeaus voor Hughs verjaardag was een set handgemaakte theekopjes die ik in Mitsukoshi, een warenhuis, had gekocht. In de doos zat ook een profiel van de kunstenares, die al vele jaren verrukt is van ‘de warmte van Krei’. Ik dacht dat het hier om een andere kunstenaar ging, de geliefde Krei-san, maar Hugh bedacht dat ze eigenlijk ‘klei’ bedoelden. De hele zin luidt: ‘Verrukt zijnde van de warmte van Krei en het traditionele van pottenbakken gedurende de periode tot dusver speelt zij actieve rollen op vele gebieden als een coördinator die niet alleen produceren en ontwerpen haar eigen aardewerk in de eerste plaats maar ook aanraden het hele leven van Mens te vullen met plezier en blijde geest.’

==

5 februari

==

Naast het Keizerlijk Paleis ligt een park, met een grote vijver vol koikarpers. Hugh en ik liepen gisteren net op de ingang af, toen twee jongemannen ons aanspraken: ‘Ja. Hallo. Een minuutje alstublieft?’

Beiden waren studenten aan een plaatselijke universiteit en vroegen zich af of ze ons mochten rondleiden. ‘Niet voor geld,’ legde de langste van de twee uit, ‘maar om te helpen ons Engers te verbeteren.’

‘Ik dacht het niet,’ zei Hugh tegen hem, en de jongeman die het woord had gedaan en wiens naam Naomichi bleek te zijn, wendde zich tot zijn vriend. ‘Hij zegt tegen ons: “Nee, dank je.” ’

Toen mengde ik me erin. ‘Ach, laten we eens gek doen,’ zei ik tegen Hugh. ‘Kom op, dat wordt leuk.’

‘Zegt u “Ja, graag,”?’ vroeg Naomichi, en ik antwoordde bevestigend.

De eerste vijf minuten van onze rondleiding hadden we het over de vervallen gebouwen. ‘Als dit het geraamte van het wachthuis is, waar staat dan het gebouw waarover de wachters de wacht hielden?’ vroeg ik.

‘Afgebrand,’ vertelde student nr. 2 me.

Afgezien van een paar muren leek eigenlijk alles afgebrand. ‘Waarom bouwden jullie niet met steen?’ vroeg ik, alsof ik één van de drie biggetjes de les las. ‘Als branden een probleem waren, en blijkbaar waren ze dat, waarom dan niet overgestapt op onbrandbaar?’

‘Niet onze gewoonte,’ zei Naomichi.

‘We hadden toen de vaardigheden niet,’ voegde zijn vriend eraan toe.

Vanaf dat moment verloren we onze belangstelling voor het park en begonnen we de studenten naar hun leven te vragen. ‘Wat is je hoofdvak?’ ‘Woon je bij je ouders thuis?’ ‘Hoe lang ben je al bezig Engels te leren?’ Terwijl Hugh en Naomichi over de afnemende populariteit van het sumoworstelen praatten, bespraken student nr. 2 en ik de grootsheid van de natuur. ‘Wat voor wilde dieren hebben jullie in Tokio?’ vroeg ik.

‘Wilde dier?’

‘Hebben jullie eekhoorns?’

Geen reactie.

Ik deed of ik mijn wangen met nootjes vulde en de jongeman zei: ‘Ah, sukaworra!

Daarna begon ik over slangen en vroeg of hij er bang voor was.

‘Nee. Ik vind dat ze heel schattig zijn.’

Hij heeft me ongetwijfeld verkeerd begrepen, dacht ik. ‘Slang,’ herhaalde ik en daarna vormde ik mijn arm tot een cobra in de aanvalshouding. ‘Griezelig. Gevaarlijk. Slang.’

‘Nee,’ zei hij. ‘Ik ben maar voor één ding bang: modde.’

‘De mond van de slang?’

‘Nee,’ zei hij, ‘módde. Ik zeg het misschien verkeerd, maar módde. Módde.’

Ik stond op het punt net te doen alsof, toen hij een elektronisch woordenboek tevoorschijn haalde en er het woord in typte dat hij zocht, ga, dat vreemd genoeg ‘mot’ betekent.

‘Ben je bang voor motten?’

Hij knikte van ja en kromp licht ineen.

‘Maar niemand is bang voor motten.’

‘Ik wel,’ fluisterde hij, achterom kijkend, alsof hij bang was dat er iemand meeluisterde.

‘Ben je ook bang voor vlinders?’ informeerde ik.

De jongeman hield zijn hoofd vragend schuin.

‘Vlinder,’ zei ik, ‘kleurrijke neef van de mot. Ben je bang dat ook hij zal aanvallen?’

Hugh ving het laatste op en draaide zich om. ‘Waar hebben jullie het in godsnaam over?’

Waarop student nr. 2 antwoordde: ‘De wildheid.’

==

6 februari

==

Voordat ik hier kwam dacht ik dat ik elke middag mijn iPod en mijn systeemkaartjes zou pakken en een lange wandeling maken. Dat deed ik namelijk in Parijs en daardoor weet ik altijd als ik een bepaalde uitdrukking gebruik, op welke plek ik die geleerd heb. Gisterochtend kwam ik bijvoorbeeld Super-san tegen en toen ik vroeg hoeveel kinderen hij had, dacht ik aan Boulevard Daumesnil, het punt waar hij samenkomt met het Viaduc des Arts. Het had hard geregend, de dag dat ik les nr. 13 leerde, en de laatste bladeren van het seizoen, roodbruin en zo groot als pannenlappen, kleefden aan de stoep alsof ze waren vastgelijmd en met een laagje vernis bedekt. Ik liep die middag twee uur rond en de zinnetjes die ik leerde bleven ook geleerd, tot nu toe tenminste. Ik denk dat het hielp dat ik rookte. In december kon ik nog zonder nadenken een sigaret opsteken. Nu steek ik hem níet op en denk zo hard aan wat ik moet missen dat er geen ruimte meer in mijn hoofd is voor iets anders.

Een groter probleem is dat het moeilijk is om hier te lopen, in elk geval zoals ik dat in Londen en Parijs gewend ben. Neem nou Ginza, een buurt met chique winkels en warenhuizen. Het is het soort plek waarvan ik nauwelijks durf toe te geven dat ik er graag kom, het soort waar de menu’s in het Engels zijn. Je hebt er een kraampje waar ze zwart ijs verkopen en een ander waar ze pizza in een hoorntje verkopen. Op zondagmiddag is de hoofdstraat gesloten voor het verkeer en flaneren prachtig uitgedoste mensen er in hun mooiste kleren.

Ginza ligt vijftienhonderd meter van ons appartement en om er te komen moet ik rijstrook na rijstrook oversteken, vaak met behulp van voetgangersbruggen. En dan heb je nog de verhoogde snelwegen en luchtspoorwegen, de afritten en bouwterreinen. Niet alleen in mijn buurt, maar overal waar ik kom is het zo. De ordening van de gebouwen is ook een rommeltje: je kunt een spiegelkubus aantreffen met aan de ene kant een wolkenkrabber, en aan de andere kant een eenvoudig houten gebouwtje van één verdieping.

Als kind zag ik een keer een mier rennen, die een krankzinnige route volgde door de kelder van mijn ouderlijk huis. Ik was van plan de deur open te doen en het beestje naar buiten te jagen, maar opeens kreeg ik een beter idee en liet hem door het luchtroostertje aan de achterkant van onze tv vallen. Wat de mier toen zag en wat ik nu zie verschilt waarschijnlijk nauwelijks: een chaotisch beeld van de toekomst, boordevol wonderen, maar merkwaardig gespeend van charme. Geen water, geen groen, geen lommerrijke lanen, en dat tot in het oneindige.

==

7 februari

==

Ik paste een zwembroek in een van de warenhuizen in Ginza en maakte de fout volledig gekleed de vloerbedekking van de paskamer te betreden. De verkoopster zag me en riep op de enige schrille toon die ik sinds mijn aankomst heb gehoord: ‘Stop! Wacht! Uw schoenen!’

Ik had me niet gerealiseerd dat ik ze uit moest trekken, wat ik intussen toch wel had kunnen weten. In een winkeltje waar ik vorig weekend was, moest ik slippers aandoen om in de vitrine te kijken. Daarna trok ik mijn schoenen weer aan en moest ik ze opnieuw uitdoen toen ik de trap op wilde gaan naar de eerste etage, waar je alleen op je sokken mocht lopen.

En wat dacht je van ons recente bezoek aan het Asakura Choso Museum, het gerestaureerde huis en tevens studio van de beroemde, inmiddels overleden beeldhouwer. Bij binnenkomst trek je een paar slippers aan, die later verruild worden voor andere slippers als je de patio op wilt. Slippers worden überhaupt niet gedragen op de eerste verdieping, maar weer aangetrokken op de tweede en dan voor een nieuw paar verwisseld bij het betreden van de daktuin. De beeldhouwwerken van de kunstenaar waren door het hele huis tentoongesteld en hoewel er behoorlijk wat stonden, hadden het er twee keer zoveel kunnen zijn als hij verdorie niet om de drie minuten zijn schoenen aan en uit had hoeven trekken.

==

8 februari

==

Gisteren was mijn laatste schooldag en opnieuw twijfelde ik of ik wel zou deserteren. Eerst hadden we Ayuba-sensei, een van mijn favoriete docentes. Met haar besteedden we altijd veel tijd aan het herhalen van zinnen, wat ik prima vond. Praten is het enige onderdeel waar ik iets van bak en zo nu en dan beloont ze me met een klein ‘Ii desu,’ wat ‘Goed’ betekent.

Aan het eind van de les bewoog ze haar vingers neerwaarts over haar wangen, om tranen na te bootsen. Ik begon te denken dat ik een vreselijke vergissing beging, maar toen kwam de pauze, gevolgd door twee uur met Miki-sensei. Ze is een schat van een vrouw, maar ik dacht dat ik doodging toen ze gelinieerde vellen papier begon uit te delen en ons vroeg een opstel te schrijven met de titel ‘Watashi No Nihon No Seikatsu’ (Mijn Japanse leven).

Mijn eindproduct was vrij simpel, maar het was wel zonder valsspelen tot stand gekomen en volledig in hiragana geschreven. ‘Mijn Japanse leven is leuk maar heel druk. Mijn huis is hoog – 28 verdiepingen – en ik zit voortdurend in de lift. Soms ga ik naar de film met mijn vriend Hugh-san. Elke dag doe ik huiswerk maar ik maak altijd slechte toetsen. Nu zal ik naar Engeland gaan en Engels praten. Misschien zal ik later Japans leren.’

==

9 februari

==

Om mijn laatste schooldag te vieren gingen Hugh en ik uit eten. Ik bestelde het proeverijmenu, dat uit acht gangen bestond, waarvan er niet één groot genoeg was om een schoteltje te vullen. De tweede – een in zijn groei belemmerde radijs die tot een bloem was uitgesneden, een beetje vis, een aardappel van knikkerformaat – werd opgediend in een diepe houten bak en vergezeld van een met de hand gekalligrafeerd kaartje. De presentatie was prachtig: elk bord had weer andere afmetingen, een andere vorm, een andere textuur. Het eten was ook lekker. Er was alleen niet genoeg van.

We aten aan de bar, niet ver van een man die net een fles wijn soldaat maakte. ‘Vindt u het erg als ik een sigaret opsteek?’ vroeg hij en ik antwoordde dat hij zijn gang kon gaan. ‘Rook er gerust drie als u wilt en blaas de rook in onze richting.’ Hij dacht geloof ik dat ik het sarcastisch bedoelde, maar ik was bloedserieus. Vroeger, toen ik zelf nog rookte, ergerde ik me vaak aan de geur van de sigaretten van andere mensen. Nu vind ik die om de een of andere reden heerlijk. Vooral wanneer ik zit te eten.

==

12 februari

==

Gisteren pakten Hugh en ik aan het eind van de ochtend onze nieuwe zwembroeken en gingen we naar een openbaar gebouw bij ons in de buurt. Daar, op de zevende verdieping, bevindt zich een zwembad van olympische afmetingen. Ik vond het leuk dat ik ons appartement kon zien door de glazen pui achter de badmeesterspost. Ik vond de kleedkamer en de rustige manier waarop iedereen zich bewoog ook leuk. Het enige waar ik niets aan vond was het zwemmen zelf.

In tegenstelling tot Hugh, die in de badkamer altijd wel een badmuts en een zwembril te drogen heeft hangen, heb ik al meer dan dertig jaar geen baantje gewaagd. Fietsen lukt me nog wel, maar na drie slagen in het water heb ik al het gevoel dat mijn hart uit mijn lijf knapt. Het duurde een tijdje, maar uiteindelijk raakte ik van de ene kant van het bad naar de andere. Toen deed ik het nog eens, en nog eens, elk baantje afsluitend met een langgerekte brul. Al kreunend en hijgend greep ik de rand van het bad vast en kneep mijn ogen stijf dicht. Ik zal er wel hebben uitgezien als een half verzopen aap. Van iedereen in dat bad was ik de enige persoon met haar op zijn borst. Dat was al erg genoeg, maar dat ik het ook op mijn rug moest hebben... Ik vóelde mezelf gewoon walging oproepen.

==

14 februari

==

Ik ben pas zes weken geleden gestopt met roken, maar mijn huid ziet er al anders uit. Vroeger was hij grijs, maar nu is hij grijs met een vleugje roze. Het valt me ook op hoeveel gemakkelijker ik me beweeg, trappen beklim, ren om de bus te halen. Ik heb vaak de vergelijking horen trekken tussen sigaretten en vrienden. Ze kunnen je geen geld lenen, maar ze zíjn er in zekere zin voor je, die zwijgende kleine troost-

verkopertjes, die altijd klaar staan om je op te beuren. Nu wordt die rol vervuld door macadamianoten, en door die rare crackertjes die ik de laatste tijd koop. Ik zou geen lijstje ingrediënten kunnen opnoemen, maar ze smaken een beetje naar penis.

==

15 februari

==

Het is nu officieel: er is geen plek op aarde waar je geen Peruaanse band zult tegenkomen. Toen ik gisteravond station Tamachi verliet, hoorde ik de bekende klanken van Simon en Garfunkels ‘El Condor Pasa’. En ja hoor, daar stonden ze, boven aan de roltrap: vijf mannen in poncho’s die de fluiten van Pan bespeelden voor draadloze microfoons. ‘Heb ik jullie niet net nog in Dublin gezien?’ wilde ik vragen. ‘Of nee, wacht even, misschien was het Hong Kong, Oxford, Milaan, Boedapest, Toronto, Sioux Falls, Zuid-Dakota.’

==

16 februari

==

Gisteren was ik onderweg van het park naar huis toen ik in een opwelling besloot mijn haar te laten knippen. De kapper zat net tv te kijken toen ik binnenkwam, en hij verzocht me mijn tassen op een van zijn drie lege stoelen te zetten. Daarna gebaarde hij me te gaan zitten. Dat deed ik en op het moment dat hij me een kapmantel omhing, realiseerde ik me dat de man poep aan zijn handen had, een veegje of zo, vermoedelijk op zijn handpalm. De geur was onmiskenbaar en elke keer als hij de schaar optilde deinsde ik terug. Als ik eenmaal wist waar het zat, zou ik gerustgesteld zijn, maar omdat hij bezig was en telkens iets vasthield, kon ik niet goed kijken. Bovendien werd ik in beslag genomen door ons gesprek, dat heel wat concentratie vergde.

Poep op zijn handen of geen poep op zijn handen, het viel niet te ontkennen dat hij een bijzonder aardige kapper was, en een getalenteerde bovendien. Aan het begin van zijn carrière had hij de een of andere wedstrijd gewonnen. Dat weet ik omdat hij me een foto liet zien waarop hij vijftig jaar jonger was en een medaille kreeg opgespeld. ‘Nummer één-o kampioen,’ zei hij, en terwijl hij zijn wijsvinger ophief boog ik voorover en keek er loensend naar. ‘Niet nummer twee-o?’

Hij kende, als ik goed geteld heb, acht woorden Engels en nadat hij ze had opgebruikt spraken we uitsluitend Japans.

‘Gisteravond heb ik varkensvlees gegeten,’ liet ik hem weten. ‘Wat hebt u gegeten?’

Yakitori,’ zei hij, en ik vroeg me af hoe ik kon vragen of een deel van die yakitori, de verteerde versie, mogelijkerwijs was teruggekomen om hem te achtervolgen.

Mimi,’ zei ik, en ik wees naar mijn oor.

‘Heel goed.’ Hij wees naar zijn eigen oor. ‘Mimi!’

Daarna raakte ik het puntje van mijn neus aan. ‘Hana.’

‘Dat klopt, hana,’ zei de kapper en hij deed me na.

Vervolgens tilde ik mijn hand op, met gespreide vingers, en draaide hem om en om, alsof ik sieraden showde op het winkelkanaal. ‘Te.’

‘Goed zo,’ zei de kapper, maar in plaats van zijn eigen hand te laten zien, tilde hij hem alleen ietsje op.

Zo ging het nog twintig minuten door en toen hij klaar was met mijn haar knippen, bedekte de kapper mijn hoofd met een vochtige handdoek. Daarna begon hij me om de oren te slaan. Ik heb hier lang over getwijfeld en me afgevraagd of ‘slaan’ niet te sterk is uitgedrukt, maar dat is toch echt niet zo. Hij bezorgde me geen schedelfractuur en brak geen knokkels, hij haalde niet eens echt uit, maar het deed behoorlijk pijn.

‘Hé,’ zei ik, maar hij lachte alleen maar en deelde een nieuwe stoot uit boven mijn rechter mimi. Gelukkig was er de handdoek, anders had ik me, bovenop de pijn, ook nog druk gemaakt over de poep die hij in mijn nieuwe kapsel beukte. Natuurlijk heb ik het evengoed gewassen. Twee keer zelfs. Hugh heeft zijn haar een paar weken geleden laten knippen en dus vroeg ik of zijn kapper hem ook voor zijn hoofd had geslagen.

‘Absoluut,’ zei hij. Dus dát was in elk geval normaal.

==

19 februari

==

Volgens Amy’s vriendin Helen Ann duurt het dertig dagen om een gewoonte te doorbreken en vijfenveertig om een verslaving te doorbreken. Op mijn vierenveertigste dag zonder sigaret was ik in Kyoto en ik dacht geen moment aan roken totdat we een tempel verlieten en een groep mannen om een openluchtasbak zagen staan. Dit was rond vier uur ’s middags, tijdens een korte opklaring tussen de buien door.

Ons weekendtripje was een speciale aanbieding; inbegrepen waren de treinreis en twee nachten in een enigszins sjofel hotel. Ik weet niet of het normaal is of niet, maar alle piccolo’s waren vrouwen. Niet één van hen woog meer dan veertig kilo, dus het voelde heel raar om mijn koffer te overhandigen. Het voelde ook raar om geen fooi te geven, maar volgens Reiko gebeurt dat nooit.

Het hotel was niet erg druk en de relatieve leegheid maakte het des te deprimerender. Ons westerse ontbijt werd op de begane grond geserveerd, in een kale, hel verlichte eetzaal. Daar heb ik een Japanse vrouw een croissant zien eten met stokjes. Het was zelfbediening en ik vraag me af wie ze om advies hadden gevraagd voor ze het menu vaststelden. Eieren en worst is niet zo gek, evenmin als toast, cornflakes en fruit. Maar wie eet er een groene salade bij het ontbijt? Wie eet er champignonsoep, maïshutspot of gestoomde broccoli? Op onze tweede ochtend gingen we naar een al even treurige zaal en namen het Japanse ontbijt, dat geserveerd werd door vrouwen in kimono’s. Ook dit was een ware nachtmerrie en huiverend stelde ik me een moeder voor die haar zoontje de les las. ‘O, nee, daar komt niets van in,’ zei ze. ‘Dit is de belangrijkste maaltijd van de dag en je gaat nergens heen zolang je je zure augurken niet op hebt. Jazeker, en ook je zeewier. Daarna wil ik dat je je koude, in bouillon ondergedompelde gepocheerde ei opeet en minstens de helft van die schele vis.’

==

22 februari

==

Ik lag vanmorgen in bed en realiseerde me dat ik, sinds ik weg ben uit Parijs, niet één keer iemand op rollerblades heb gezien. Ook heb ik niemand gezien op van die steps die in de rest van de wereld vijf minuten lang een rage zijn geweest, maar die in Frankrijk om de een of andere duistere reden nog stééds populair zijn. Het probleem hier zijn de fietsen, waarmee mensen op de stoep in plaats van de weg rijden. Ergens anders doen ze dat met een air van wie-maakt-we-wat – ‘Ga uit de weg jij’ – maar de fietsers in Tokio lijken er genoegen in te scheppen om je langzaam en stilletjes van achteren te besluipen, waarbij ‘Let niet op mij’ de algemene houding is. Het valt me ook op dat van de honderd fietsen die bij het station staan, er nauwelijks één op slot staat. Je vraagt je af of mensen hun auto of de voordeur van hun appartement wél op slot doen.

==

23 februari

==

Elke keer als ik van de keldersupermarkt vandaan kom, vraagt Hugh me wat voor muziek ze op hadden staan. Op een gegeven moment vroeg ik me af waarom hij dat wilde weten en begon ik er op te letten en toen kwam ik erachter dat het helemaal geen gekke vraag is. Een paar dagen geleden stond ik in de rij en luisterde naar een Engelse vertolking van ‘For He’s a Jolly Good Fellow’. Sindsdien heb ik ‘Rock-a-bye Baby’, ‘Supercalifragilisticexpialidocious’, ‘The Bear Went Over the Mountain’ en ‘Heigh-ho, heigh-ho, it’s home from work we go’ (vermoedelijk gezongen door het Mormon Tabernacle Choir) gehoord.

==

27 februari

==

In de smetteloze toiletten van station Tamachi viel me op dat er naast elk urinoir een haakje voor je paraplu hangt. Dat zijn nou van die kleine dingen die maken dat je hier keer op keer terugkomt.

==

3 maart

==

In de hal van ons gebouw staan vier leren sofa’s en twee salontafels. Soms gaat er iemand zitten, maar niet heel vaak. ‘Misschien daarom,’ zei Hugh gisteren en hij wees naar een in het Japans geschreven reglement. ‘Niet roken’ was duidelijk genoeg, gewoon een doorgestreepte sigaret. Verder had je ‘verboden melk uit een pak te drinken’ en iets wat of ‘verboden suikerhartjes te eten’ of ‘verboden verliefd te worden’ betekende.

==

4 maart

==

Ik had mezelf altijd als een voorzichtige roker beschouwd, maar gisteravond keek ik op het nieuws naar een brandend gebouw, toen ik me de middag herinnerde waarop ik een brand in een hotelkamer had veroorzaakt. Wat was er nu gebeurd? Ik had mijn asbak te snel leeggegooid. Een van de peuken moet nog gesmeuld hebben en de grote proppen papier in mijn vuilnisbak hebben aangestoken. De vlammen likten al aan de rand van mijn bureau en zouden de gordijnen hebben opgeëist als ik niet snel had ingegrepen.

En dan was er die keer dat ik in Normandië een wandeling maakte en het uiteinde van mijn sigaret langs het manchet van mijn jasje streek. Het ene moment voelde mijn pols heet aan en het volgende leek ik op de vogelverschrikker uit The Wizard of Oz. De vlammen sloegen uit mijn mouw en huppend van de ene voet op de andere probeerde ik ze klapwiekend te doven terwijl ik hard om hulp riep.

In alle consternatie viel mijn half opgerookte sigaret uit mijn hand en rolde naar de rand van de weg. Zodra het vuur uit was en ik een beetje bij was gekomen, raapte ik hem op, veegde de aarde eraf en stak hem weer in mijn mond, allang blij dat ik nog leefde.

==

6 maart

==

Gisteren nam ik de trein naar Yokohama en we stonden op station Shinagawa, toen er een stel instapte met hun zoontje van ongeveer anderhalf. De eerste paar minuten zat het jongetje bij zijn moeder op schoot. Daarna begon hij te wriemelen en maakte hij duidelijk dat hij uit het raam wilde kijken. De vader zei iets op een toon van ‘je hebt twee dagen geleden nog uit het raam gekeken’. Daarna zuchtte hij en boog voorover om de schoenen van zijn zoontje uit te trekken. De moeder rommelde intussen in haar tas en trok er een handdoekje uit, dat ze vervolgens op de zitting uitspreidde. Het jongetje ging er met zijn kousenvoetjes op staan en terwijl hij het voorbijtrekkende landschap aanschouwde, kletste hij met zijn vlakke handjes tegen het glas. ‘Ba,’ zei hij, en ik vroeg me af of dat een woord was of alleen een geluid. ‘Ba, ba.’

Tien genoeglijke minuten reden we zo voort, en kort voor ze eruit moesten, trok de vader het jongetje zijn schoentjes weer aan. Zijn vrouw stopte de handdoek weer in haar tas en daarna veegde ze met een speciaal doekje de vingerafdrukken van haar zoontje van de ruit. Gezien het feit dat ik uit Frankrijk kwam, waar de mensen regelmatig hun voeten op treinstoelen leggen, en uit Amerika, waar ze niet alleen op het raam bonzen, maar er zelfs hun initialen in krassen, was het vertoon van wellevendheid van dit gezinnetje bijna grotesk. Ba, heb ik sindsdien besloten, is Japans voor ‘Let goed op en doe wat wij doen.’

==

7 maart

==

Na vier uur Yoshitsune en de duizend kersenbomen vroeg ik me af hoe ik al die vele jaren had kunnen overleven zonder kabuki-theater. Het hielp denk ik dat we van die koptelefoontjes met uitleg hadden gehuurd. Die van Hugh en mij waren in het Engels en die van Akira in het Japans. Het stuk was ook in het Japans, maar door de gestileerde manier waarop iedereen sprak was het heel moeilijk te verstaan. Het Engelse equivalent zou Margaret Hamilton kunnen zijn, als de Boze Heks uit het Westen die uitroept dat ze smelt, maar dan langzamer en met talrijke stiltes.

Als ik het koptelefoontje niet had gehad, zou ik het alleen al geweldig hebben gevonden om naar de decors en de schitterend uitgedoste acteurs te kijken. Het zou me zijn opgevallen dat de meeste vrouwen aan de lelijke en soms zelfs foeilelijke kant waren, maar ik zou niet hebben geweten dat die rollen door mannen werden gespeeld, wat schijnbaar een van de regels is: verboden voor vrouwen, net als in Shakespeares tijd.

Het verhaal van Yoshitsune en de duizend kersenbomen was eenvoudig en ingewikkeld tegelijk. Eenvoudig in die zin dat de dingen nooit veranderen: mensen zijn steevast jaloers of achterbaks of heldhaftig. Voor de rest kwam het allemaal neer op een aaneenschakeling van misverstanden, van het soort dat iedereen kan overkomen, eigenlijk. Je gaat ervan uit dat de sushi-emmer vol gouden munten zit, maar in plaats daarvan zit het hoofd van Kokingo erin. Je denkt dat je alles weet van je trouwe volgeling, maar het blijkt dat hij eigenlijk een verweesde vos is die elke vorm kan aannemen die hij maar wil. Hij deed overigens mijn favoriete uitspraak van de avond, vijf woorden die perfect lieten zien hoe betoverend en vol verrassingen het hele kabuki-gebeuren is: ‘Die trommel is mijn ouders.’

In de voorstelling van gisteravond werd heel wat afgesnikt. En met tanden geknarst, en doodgegaan. Onze koptelefoontjes legden uit dat de toneelschrijvers een dramatisch einde wilden, dus aan het einde van de zesde acte, nadat Kakuhan zich ontpopt heeft als Noritsune en gezworen heeft dat hij op een dag Yoshitsune op het slagveld zal ontmoeten, klimt hij een trapje van twee treden op, wendt zich tot het publiek en kijkt scheel. Gezien het feit dat hij tegelijkertijd zijn vuist balt en een kapsel heeft dat het best omschreven kan worden als een zwarte Marie-Antoinettepruik, moet je wel lachen, maar ben je onwillekeurig ook ontroerd. En dat is, volgens mij, in feite de essentie van een goede voorstelling.

==

9 maart

==

Terwijl we in de hogesnelheidstrein, de Shinkansen, naar Hiroshima zaten, bedacht ik dat Franse steden er voor het ongeoefende oog vast allemaal hetzelfde uitzien, en Duitse en Amerikaanse steden idem dito. Voor een Japanner zijn Kobe en Osaka misschien net zo verschillend als Sante Fe en Chicago, maar ik zie het echt niet. Voor mij is het alleen maar beton, soms grijs en soms gebleekt tot een hoofdpijnachtig wit. Af en toe kom je langs een boom, maar zelden langs een groepje bomen. De Shinkansen gaat zo hard dat je eigenlijk niets in je op kunt nemen. Het is allemaal een waas en voor je het weet ligt de ene stad achter je en steven je op de volgende af.

De wereld buiten de trein mag dan snel en deprimerend zijn, de wereld erbinnen is precies het tegenovergestelde. Ik ben gecharmeerd van het meisje in uniform dat met de buffetkar door het gangpad loopt en van de twee meisjes in kleuriger, kortere uniformen die zo nu en dan langskomen om blij en monter je afval op te halen. Niemand belt mobiel of laat muziek uit een iPod lekken. Je ziet ook geen slonzige mensen. Op de heenreis zaten we tegenover een man die ik ergens halverwege de vijftig schatte. De onderste helft van zijn gezicht ging schuil achter een masker, zo’n ding dat mensen dragen als ze verkouden zijn. Maar zijn haar was geolied en zorgvuldig gekamd. De man droeg een zwart pak, bijpassende zwarte schoenen en kanariegele sokken, van wol zo te zien, geen katoen. Het was maar een detail, die sokken, maar ik kon mijn ogen er niet van afhouden. ‘Hugh,’ zei ik. ‘Denk je dat gele sokken mij goed zouden staan?’

Hij dacht eventjes na en zei toen ‘Nee’, zonder een spoortje twijfel, alsof ik gevraagd had of een bodystocking me goed zou staan.

==

10 maart

==

Na geschreven te hebben dat zo veel Japanse steden op elkaar lijken, viel me direct op dat Hiroshima duidelijk anders was: groener, meer open. We namen een taxi van het station en nadat ik de chauffeur had verteld waar we naartoe gingen, legde ik uit dat mijn vriend en ik Europeanen waren en uit Parijs kwamen.

‘O,’ zei de chauffeur. ‘Dat is ver.’

‘Dat is het zeker,’ beaamde ik.

De rit naar het hotel duurde misschien tien minuten en Hugh en ik spraken voornamelijk Frans. Dat zouden we vaak doen tijdens ons verblijf in Hiroshima, vooral in het herdenkingsmuseum, dat een kwelling was. Net als je denkt dat het niet treuriger kan, stuit je op een nieuwe vitrine, zoals bijvoorbeeld die met het bijschrift: ‘Nagels en huid van een twaalfjarige jongen’. Deze jongen, lazen we, was bij de explosie verbrand en had daardoor zo’n dorst gekregen dat hij de pus uit zijn geïnfecteerde vingers probeerde te drinken. Hij stierf, en zijn moeder bewaarde zijn nagels en de huid eromheen om aan haar man te laten zien, die op de dag dat de bom viel naar zijn werk was gegaan, maar nooit thuis is gekomen.

Het museum was vol van dat soort verhalen, bijschriften die eindigden met de woorden: ‘Maar hij overleefde het niet / maar ze overleefde het niet.’ Dat begon op een gegeven moment haast een zegen te lijken, vooral nadat we langs het diorama waren gekomen. De figuren waren levensgroot en driedimensionaal afgebeeld, een haveloze groep burgers, bijna allemaal kinderen, die door een landschap van puin strompelden. De hemel achter hen had de kleur van gloeiende sintels en hun verbrande huid hing in vellen langs hun armen en gezichten. Het viel niet te bevatten hoe ze nog steeds overeind konden staan, laat staan lopen. Honderdveertigduizend mensen zijn in Hiroshima om het leven gekomen en nog meer zijn later aan gruwelijke ziektes overleden.

Minstens tien vitrines waren gewijd aan de nawerking van straling, en in één ervan lagen op een sokkel twee kromme, zwarte stokjes van vijf centimeter en met de doorsnee van een potlood. Het bleek dat een jongeman met zijn arm uit het raam had gehangen toen de bom ontplofte en dat deze stokjes een tijdje later, nadat de meeste van zijn wonden genezen waren, uit zijn vingertoppen groeiden en de plaats van zijn nagels innamen. Het ergste is dat er bloedvaten in zaten, en als ze afbraken deden ze pijn en bloedden ze en kwamen er uiteindelijk nieuwe stokjes voor in de plaats. Het verhaal was vrij kort, niet langer dan een alinea, dus veel van mijn vragen bleven onbeantwoord.

Het was tijdens ons bezoek erg druk in het museum, en niemand sprak luider dan op fluistertoon. Ik ontdekte twee westerlingen die voor een foto van verkoolde lichamen stonden, maar omdat ze sprakeloos waren, had ik geen idee waar ze vandaan kwamen. Nadat we de vaste collectie hadden bekeken, liepen we een zonnige gang in vol tekeningen en videoschermen. De tekeningen waren gemaakt door overlevenden en ze waren uiteindelijk indringender dan alle gesmolten flessen en verbrande kleren die in de zalen ervoor tentoongesteld waren. ‘Lijken van middelbare scholieren opgestapeld als timmerhout’ luidde een van de titels.

==

11 maart

==

Een boekje in onze hotelkamer bevat een paragraaf over veiligheid, met de klungelige titel: ‘Beste kennis van rampenschadepreventie en gunsten aan u te vragen’. Wat volgt zijn drie alinea’s, elk onder zijn eigen vetgedrukte kopje: ‘Wanneer je aan de hotelkamer komt’, ‘Wanneer je een brand vindt’ en mijn favoriet: ‘Wanneer je omringd bent door vlammen.’

Meer bizar Engels op onze trip:

Op een schort waarop een slapende hond in een mand is afgebeeld: ‘Ik ben blij dat ik je vandaag gevangen heb. Geniet van mama.’

Op decoratieve papieren tasjes waar je een cadeautje in kunt verpakken: ‘Wanneer ik over leven denk op mijn eigen manier heb ik kalme gesprekken nodig.’

Op een ander geschenktasje: ‘Vandaag is een speciale dag voor jou. Ik heb nagedacht welk cadeaustuk leuk is om jou gelukkig te maken. Kom nu openmaken, oké?’

Op weer een ander geschenktasje: ‘Alleen imvloeiend doe je niet vloeiend imvloeiend.’ (Van deze laatste kreeg ik zelfs hoofdpijn.)

==

12 maart

==

Het eten van zaterdagavond bevatte kleine stukjes rauw paardenvlees geserveerd op ijsschilfers. Het was niet de eerste keer dat ik paard at. Ook niet dat ik rauw paard at, trouwens, maar het was wel de eerste keer dat ik het at terwijl ik gekleed was in een traditioneel gewaad, twee traditionele gewaden eigenlijk, waarvan het eerste in feite een soort onderjurk was. De vrouw die ons bediende was een tikje aan de zware kant, jong nog, met grote scheve tanden. Nadat ze ons naar onze tafel op de grond had gebracht, overhandigde ze ons elk een heet handdoekje en keek toen van Hugh naar mij en weer terug. ‘Hij is je broer?’ vroeg ze en ik herinnerde me les 8 van mijn cursus-cd. ‘Hij is mijn vriend,’ liet ik haar weten.

Hetzelfde gebeurde vorige maand in een warenhuis. ‘Broers die samen op reis zijn?’ had de winkelbediende gevraagd.

Westerlingen denken vaak dat alle Aziaten op elkaar lijken en je beseft pas hoe belachelijk dat is, als het omgekeerd is. Thuis konden Hugh en ik niet eens voor stiefbroers doorgaan.

==

19 maart

==

Het was koud gisteren en na de lunch gingen Hugh en ik, gewapend met een gedateerde reisgids, naar station Shinjuku, waar we overstapten op een andere trein. In de buurt waar we terechtkwamen zou het moeten barsten van de antiekzaakjes, maar dat was dan zeker in de jaren tachtig. Nu had je maar een handjevol winkels, en de meeste verkochten spullen uit Frankrijk en Italië: kruiken waar ‘Campari’ op geschreven stond, dat soort dingen. Toch was het de trip zeker waard. Bijna geen enkel gebouw was hoger dan drie verdiepingen. Vanuit architectonisch oogpunt waren ze niet zo interessant, maar hun afmetingen gaven de wijk een gezellige, bijna vertrouwde sfeer.

We wandelden rond tot het donker begon te worden en liepen net in de richting van het metrostation, toen we langs iets kwamen wat eruitzag als een garage. De deur stond open en tegen een toonbank aan stond een naïef schilderij van een bever, niet zo eentje die je op vier poten ziet rondlopen, bezig een dam te bouwen of zo, maar een vrolijke stripfiguur met een shirt en een broek aan. Ik stapte net naar voren om het te bewonderen, toen er een man verscheen en een elektronisch staafje tegen zijn keel duwde. Het stemgeluid dat hierdoor geproduceerd werd was volstrekt toonloos, zonder de minste variatie in hoogte of volume. Robotachtig, zou je het kunnen noemen. Buitenaards. Zo klonken vroeger in films marsmannetjes wanneer ze verzochten om naar onze leider gebracht te worden.

De man was zo moeilijk te verstaan dat ik een minuut lang niet kon bepalen of hij nu Engels of Japans sprak. Wel had ik in de gaten dat hij een vraag stelde en omdat ik hem niet wilde beledigen, stemde ik in beide talen in. ‘Ja,’ zei ik. ‘Hai.

Ik denk dat de man ongeveer zeventig was, maar hij zag er jong uit voor zijn leeftijd. Hij droeg een honkbalpet en een kraagloze leren jas die zijn keel onbedekt liet, blootgesteld aan de kou. Ik wees nog eens naar het schilderij en nadat ik had gezegd hoe mooi ik het vond, gaf hij me een brochure. Op de kaft stond dezelfde stripbever, maar dan kleiner en minder charmant.

Dit keer zei ik: ‘Ahhh. Oké.’

Het was moeilijk te zeggen wat het voor winkel was. Eén hele muur was naar de straat toe open en de meeste kasten waren gevuld met wat eruitzag als troep: oude kranten, boodschappentassen, een wedstrijdbeker van plastic. ‘Mijn dochter,’ dreunde de man in het Engels, en hij stak de beker de lucht in en schudde er even mee. ‘Zij winnen.’

Vervolgens werd me een foto getoond van een glimlachende dikkerd die zijn haar in een knot droeg. ‘Amateur sumokampioen,’ vertelde de winkelier me.

Waarop ik in het Japans terugzei: ‘Dat is een grote jongen.’

De man knikte en terwijl hij de foto op zijn plank terugzette, vroeg ik hem wat hij verkocht. ‘Ah,’ zei hij. ‘Ja. Mijn handel.’ Toen trok hij me de straat op en wees naar het dak, waar op een handgemaakt bord stond te lezen: kanker uit thee.

‘Ik heb kanker,’ deelde hij mee.

‘En die hebt u genezen met thee?’

Hij trok een gezicht dat ik interpreteerde als: ‘Eh... in zekere zin.’

Ik stond op het punt te vragen wat hij voor kanker had, maar bedacht me. Toen mijn moeder ziek werd, drongen mensen vaak aan op details. Het was hun manier om haar op haar gemak te stellen, om te zeggen: ‘Kijk, ik doe niet net of het er niet is. Ik vind het niet eng.’ Maar zodra ze hoorden dat ze longkanker had, veranderde de sfeer, wat niet zou zijn gebeurd als de tumor in haar borst of hersenen had gezeten.

Gezien het elektronische staafje ging ik ervan uit dat de man strottenhoofdkanker had. Ik ging er ook van uit, wellicht onterecht, dat roken de oorzaak was geweest. Wat mij schokte, daar in die ijskoude garage, was mijn vaste overtuiging dat mij niet hetzelfde zou overkomen. Het is heel gek hoe dat werkt. Twee maanden zonder sigaretten en ik ben er zeker van dat alle schade zichzelf ongedaan heeft gemaakt. Misschien dat ik de ziekte van Hodgkin krijg, of een nierceltumor, maar niet iets wat verband houdt met roken. Ik zie het zo: mijn longen zijn als sweaters in een wasmiddelreclame, die van ‘ervoor’ en die van ‘erna’ zo fundamenteel anders dat het een wonder is. Ik heb nooit werkelijk gedacht dat ik op dezelfde manier zou doodgaan als mijn moeder, maar nu denk ik het echt, écht niet. Ik ben een man van middelbare leeftijd en voor het eerst in dertig jaar voel ik me onoverwinnelijk.

==

==

deel iii (Erna)

==

Een

==

Op de vlucht terug uit Tokio haalde ik mijn notitieboekje tevoorschijn en deed wat rekenwerk. De vliegtickets, de drie maanden huur van het appartement, het lesgeld en de ongebruikte pleisters en zuigtabletten in aanmerking genomen had het bijna twintigduizend dollar gekost om te stoppen met roken. Dat is twee miljoen yen en als het zo door blijft gaan ongeveer achttien euro.

Als je dan bedacht dat ik de meeste van mijn sigaretten taxfree kocht en er jaarlijks ongeveer twaalfhonderd dollar voor neertelde, zou ik nog zeventien jaar moeten blijven leven wilde ik er iets aan overhouden. Tegen die tijd ben ik achtenzestig en hangt mijn leven aan een zijden draadje. Je kunt er gerust van uitgaan dat geweren in 2025 zo uit de automaat gehaald kunnen worden, maar dat je nergens in Amerika mag roken. En ik heb zo’n donkerbruin vermoeden dat het in Europa al evenmin zal zijn toegestaan, althans in het westelijke deel. In de maanden dat ik weg was geweest, had Frankrijk een rookverbod in openbare gebouwen ingesteld. Binnen een jaar zou het in alle cafés en restaurants verboden zijn, net als in Ierland, Italië, Spanje, Noorwegen; land voor land viel het continent.

Hugh en ik vlogen zowel heen als terug met British Airways. De meeste stewardessen waren Engels en toen een van hen met de taxfreetrolley door het gangpad zwierf, hield ik haar aan. ‘Normaal gesproken zou ik sigaretten kopen,’ vertelde ik haar. ‘Maar dit keer niet, want ik ben gestopt.’

‘O,’ zei ze. ‘Nou, dat is dan in orde.’

Terwijl ze zich omdraaide om weg te lopen, hield ik haar weer tegen. ‘Drie decennia lang heb ik gerookt. Nu doe ik het niet meer.’

‘Heel fijn.’

‘Cold turkey, zo heb ik het gedaan.’

Daarop zei ze: ‘Fantastisch’ en haastte zich weg door het gangpad.

‘Waar was dat nou goed voor?’ vroeg Hugh.

‘Wat?’ zei ik, en ik richtte mijn aandacht weer op de film waar ik naar had zitten kijken. De waarheid is natuurlijk dat ik geprezen wilde worden. Ik had mezelf iets ontzegd. Ik had iets moeilijks gedaan en nu wilde ik dat iedereen me feliciteerde. In 2000, toen ik bijna tien kilo was afgevallen, was het net zo. ‘Valt je niets op?’ zei ik telkens – dit tegen mensen die me nooit eerder hadden gezien.

==

Twee

==

Het was één ding om gestopt te zijn, maar ik hoefde mezelf pas een niet-roker te noemen – mezelf formeel dat stempel op te drukken – als ik terug was in de Verenigde Staten. Op het moment dat ik landde, had ik precies drie maanden geen sigaret gerookt, bijna een heel jaargetijde. Mijn hotel was van tevoren geboekt en bij aankomst bevestigde de baliemedewerker de reservering: ‘Eenmaal “King niet-roken”, toch?’

Het eerste woord sloeg op het formaat van het bed, maar ik verkoos het als titel op te vatten.

Terwijl ik mijn denkbeeldige kroon rechtzette, zei ik: ‘Ja, dat klopt.’

Wanneer ik nu op reis ga, heb ik graag een hotel met een zwembad, of nog beter, een deal met de plaatselijke ymca. Dat is in elk geval één ding wat hieruit is voortgekomen: een nieuwe hobby, iets om de plaats in te nemen van mijn halfslachtige pogingen om Japans te leren. Hoewel het me nog steeds niet lukt om van het zwemmen zelf te genieten, vind ik al het gedoe eromheen heel leuk. Een banenbad vinden, het lockersysteem doorgronden. En dan is er nog de etiquette van het iemand voorbijzwemmen: hoe gedraagt men zich zij aan zij in het water met zijn medemens?

In Tokio gaf ik een andere westerling een keer een compliment over de elegantie van zijn rugslag. ‘Het lijkt wel of u door otters bent grootgebracht,’ zei ik, en de manier waarop hij knikte en een baan verder ging zwemmen, wees erop dat ik een fundamentele grens had overschreden. In de kleedkamer is het niet anders, heb ik de indruk. Iemand kan een teek uit zijn bil hebben steken, maar tenzij het een sprekende teek is, en tenzij hij je persoonlijk een vraag stelt, hoor je niets te zeggen.

Ik was op een middag in El Paso en stond me na het zwemmen om te kleden, toen een jongeman zei: ‘Neem me niet kwalijk, maar bent u niet...’ Wanneer ik zeg dat ik me na het zwemmen stond om te kleden, bedoel ik dat ik niets aan had. Geen sokken, geen t-shirt. Mijn onderbroek had ik in mijn hand. Ik denk dat die gast me herkende van de foto op mijn boekomslag. De naaktfoto ten voeten uit op de achterkant van de braille-editie.

Mijn andere slechte ervaring vond plaats in Londen, in een gemeentelijk bad waar ik vroeger zwom. Het was zaterdagmiddag en heel druk. Ik had net het einde van mijn baan bereikt en kwam boven om lucht te happen, toen ik het geluid van een fluitje hoorde en merkte dat ik nog maar de enige in het water was. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik, en de badmeester zei iets wat ik niet goed verstond.

‘Wat?’

‘Poep,’ herhaalde hij. ‘Iedereen eruit terwijl we het water zuiveren.’

Terwijl ik naar de kleedkamer liep, viste een tweede badmeester de drollen op. Het waren er vier, elk van het formaat en de vorm van een kattenhaarbal. ‘Da’s al de derde keer vandaag,’ vertelde de persoon achter de balie me.

==

In het bad waar ik tegenwoordig naartoe ga, is een van de vaste klanten een vrouw met het syndroom van Down. Ze is flink aan de maat en draagt een ouderwets badpak, zo’n geval met een geschulpt rokje. Ook heeft ze een badmuts op met een bandje onder de kin, versierd met rubberen bloemen. Het is merkwaardig hoeveel voldoening het me schenkt als ik haar van de ene kant naar de andere versla. ‘Ik heb drie van de vier keer gewonnen,’ zei ik tegen Hugh, de eerste keer dat zij en ik samen zwommen. ‘Ik bedoel, ik heb haar totaal ingemaakt.’

‘Wacht even, begrijp ik het goed?’ zei hij. ‘Ze is te dik. Ze is even oud als jij. Én ze heeft downsyndroom?’

‘Ja, en ik heb haar verslagen. Geweldig, hè!’

‘Wist ze eigenlijk wel dat jullie een wedstrijdje deden?’

Ik haat het wanneer hij zo doet. Zolang hij mijn feestje maar kan verpesten...

Ik vertel hem niets meer over de oude mensen die ik versla. Ouder dan ik, bedoel ik: vrouwen van achter in de zeventig, tachtig. Dan zijn er nog de kinderen. Ik was in de staat Washington, in de ymca van een klein stadje, toen een jongetje in het banenbad verzeild raakte en zijn hoofd als een zeehond uit het water stak. Ik zou er later achterkomen dat hij negen was, maar op dat moment was hij gewoon een jongetje, aan de mollige kant, met een streng kapsel. Het was alsof hij met een foto van Hitler naar de kapper was gegaan, zo meedogenloos was het. We raakten aan de praat en toen ik hem vertelde dat ik niet heel goed kon zwemmen, daagde hij me uit voor een wedstrijdje. Ik denk dat hij ervan uitging dat ik, net als de meeste volwassenen, langzaam aan zou doen en hem opzettelijk zou laten winnen, maar hij wist niet met wie hij te maken had. Ik heb al het zelfvertrouwen nodig dat ik kan krijgen en elke overwinning is er één. Dus zwom ik voor mijn leven en maakte hem helemaal in. Ik dacht dat daarmee de kous af was – hij zou zijn nederlaag erkennen en verdergaan met zijn leven – maar vijf minuten later hield hij me weer aan en vroeg of ik in God geloofde.

‘Nee,’ antwoordde ik.

‘Waarom?’

Ik dacht eventjes na. ‘Omdat ik haar op mijn rug heb, en een heleboel andere mensen, mensen die moorden en roven en het leven tot een tranendal maken, niet. Een echte God zou dat niet laten gebeuren.’

Wat mij betrof lieten we het daarbij, maar voor ik verder kon zwemmen versperde hij me de weg. ‘Het was God die u die wedstrijd liet winnen,’ zei hij. ‘Hij raakte uw been aan en zorgde dat u sneller ging en daardoor heeft u me verslagen.’

Op dat moment leek hij echt op Hitler, met zijn priemende ogen als twee gloeiende kooltjes.

‘Als God weet dat ik niet in hem geloof, waarom zou hij dan de moeite nemen mij te helpen?’ vroeg ik. ‘Misschien heeft God in plaats van míj te laten winnen zijn hand uitgestrekt en jóu laten verliezen. Heb je daar weleens aan gedacht?’

Ik zwom verder maar werd aan het einde van de volgende baan opnieuw tegengehouden. ‘U zult in de hel komen,’ zei de jongen.

‘Gaat dit nog steeds over het westrijdje dat ik heb gewonnen?’

‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Dit gaat over God, en als u niet in Hem gelooft zult u branden tot in de eeuwigheid.’

Ik bedankte hem voor de tip en ging weer verder met baantjes trekken, dankbaar dat de dienst in de kerk waar ik vroeger naartoe ging helemaal in het Grieks werd gehouden. Mijn zusjes en ik hadden geen idee wat de priester zei en als je klein bent is dat waarschijnlijk maar beter ook. Kleine Hitler zat pas in groep vijf, en nu al maakte hij plannen voor zijn hiernamaals. Erger nog, hij maakte plannen voor het mijne. Terwijl ik me omkleedde, bedacht ik dat ik hem waarschijnlijk niet had moeten tegenspreken. Het is waanzin om met een kind over religie te discussiëren. En al helemaal in een zwembad van een christelijke vereniging. Wat me vooral irriteerde was dat hij volhield dat ik was voorgetrokken, dat God had ingegrepen en mij over de finish had geduwd. Ik bedoel, kom op zeg. Alsof ik niet op eigen kracht een kind van negen kan verslaan.

==

Drie

==

Wanneer ik terugkijk op de vele jaren dat ik heb gerookt, heb ik maar van één ding spijt: al het afval dat ik geproduceerd heb, de honderdduizenden peuken die ik heb uitgetrapt. Ik was altijd verontwaardigd wanneer een automobilist zijn asbak op het asfalt leegde. Wat een zwijn, dacht ik dan. Maar hij deed alleen maar in één klap wat ik stukje bij beetje deed. In een stad houd je jezelf voor dat iemand de peuken wel zal opruimen, iemand die niet eens een baan zou hebben als jij ze niet op het trottoir liet vallen. In dat opzicht ben je goed bezig, draag je je steentje bij. Daarbij kwam dat het nooit als echt afval voelde. Niet zoals wanneer je een kapotte gloeilamp op straat mikte, om maar wat te noemen. Niemand zou zijn voet aan een sigarettenpeuk snijden, en dankzij zijn aardachtige kleur ging hij min of meer op in het landschap, net als een pindaschil. Dat maakte hem ‘biologisch’ of ‘biologisch afbreekbaar’: een van die woorden die ‘oké’ betekenden.

Ik hield pas op met peuken op straat gooien toen ik er, op mijn achtenveertigste, voor gearresteerd werd. Dat was in Thailand, wat het des te pijnlijker maakt. Als je mensen vertelt dat de politie in Bangkok je heeft opgepakt, gaan ze ervan uit – ja, logisch! – dat je na seks te hebben gehad met een achtjarige, haar binnenstebuiten hebt gekeerd en boven gloeiende kolen hebt geroosterd. (Dat laatste, koken zonder vergunning, is in Thailand bij de wet verboden.) ‘Alles mag’, dat is de indruk die ik gekregen had, en dus was ik verbaasd toen twee politieagenten vanuit het niets op me af stapten. De ene pakte mijn rechterarm vast en de andere mijn linker en samen voerden ze me mee naar een bruine tent. ‘Hugh!’ riep ik, maar zoals gewoonlijk liep hij twintig passen voor me uit, en het zou zeker tien minuten duren voor hij doorhad dat ik weg was. De agenten zetten me neer aan een lange tafel en gebaarden dat ik moest blijven zitten. Daarna liepen ze weg en lieten mij daar achter, peinzend over wat ik gedaan kon hebben om aanstoot te geven.

Voordat ik door de politie werd opgepakt, hadden Hugh en ik het criminologisch museum bezocht, een treurige, in elkaar geknutselde bedoening, met als highlight een dode man die in een glazen kist was opgehangen en een geelbruine vloeistof in een ondiepe emaillen pan lekte. Het bijschrift, dat in het Thais was opgesteld met een Engelse vertaling ernaast, luidde eenvoudigweg: verkrachter en moordenaar. Zo’n bordje zou je bij een opgezette of op sterk water gezette cobra in een natuurhistorisch museum verwachten, een manier om te zeggen: ‘Zo ziet dit beest eruit. Kijk maar eens even goed.’

Afgezien van de geelbruine vloeistof zag de verkrachter-moordenaar er eigenlijk best aardig uit, niet heel anders dan de politieagenten die me van de straat hadden geplukt en de man die ons onze lunch had verkocht. Het was maar 150 graden buiten, dus toen we uit het criminologisch museum kwamen, stelde Hugh voor om wat kokend hete soep te eten die bereid was in – oneerbiedig beschreven – een ketel op wieltjes. Er waren geen tafeltjes, dus lieten we ons neerzakken op omgekeerde emmers en zetten de loeihete kommen op onze schoot. ‘Laten we in de verzengende zon gaan zitten en de huid van onze tong branden!’ Dat is pas genieten, als je het de Hamrickjes vraagt.

Daarna waren we naar een groot paleis gegaan. Het was niet echt mijn ding, maar ik had niet geklaagd of de koninklijke familie beledigd. Er was niets gestolen of met viltstift beklad, dus, nogmaals, wat was het probleem?

Toen de agenten terugkwamen, overhandigden ze me een pen en legden een vel papier voor mijn neus. Het document was in het Thai, een taal die er in mijn ogen als taartversiering uitziet. ‘Wat heb ik gedaan?’ vroeg ik en de mannen wezen achter me, waar op een bord te lezen stond dat afval op straat gooien een boete van duizend baht opleverde.

‘Afval op straat gooien?’ zei ik, en een van de agenten, de knapste van de twee, haalde een onzichtbare sigaret uit zijn mond en gooide hem op de grond.

Ik wilde vragen of hij me, in plaats van dat ik de boete betaalde, een afranseling kon geven, maar ik geloof dat ze dat in Singapore doen, niet in Thailand, en ik wilde geen provinciaalse indruk maken. Uiteindelijk zette ik mijn handtekening, overhandigde het equivalent van dertig dollar en stapte naar buiten om naar mijn sigarettenpeuk te zoeken, die ik uiteindelijk in de goot vond, naast een afgehakte eendenkop en een plastic zak die voor de helft gevuld was met kokosmelk en zwart van de vliegen zag.

Ja hoor, toe maar, dacht ik. Geef de westerling maar een boete. Maar was ik eigenlijk niet net zo schuldig als degenen die dat andere afval op straat hadden gegooid? Je vervuilt het landschap of je vervuilt het niet en ik was duidelijk lid van groep A, een gezelschap dat ik altijd, wellicht onterecht, beschouwd had als buitenlands of onopgeleid. Dat was een idee dat ik aan mijn Griekse grootmoeder had overgehouden. Yiayia woonde toen ik nog klein was bij ons in huis en was onbetwist de ergste milieuvervuiler die ik ooit heb gezien. Blikjes, flessen, dikke zondagskranten, alles wat maar door het autoraampje paste werd door het autoraampje gegooid. ‘Waar denk je dat je mee bezig bent?’ schreeuwde mijn vader. ‘Rotzooi op de weg gooien, dat doen we niet in dit land.’

Met knipperende ogen keek Yiayia hem door haar dikke brillenglazen aan. ‘O,’ zei ze dan, om het twee minuten later gewoon wéér te doen. (Daarbij beschouwde ze overigens de bon van de boodschappen wel als afval, maar het tijdschrift Time niet.) Het zou me niet verbazen als ze zelfs haar gebruikte tissues en lege medicijnpotjes bewaarde en in haar handtas stopte voor als ze weer eens in de rijdende stationcar zat.

‘Typisch Grieks,’ zei onze moeder, eraan toevoegend dat haar moeder nooit iets uit een autoraampje zou gooien. ‘Nog geen perzikpit.’

Tijdens de periode dat onze grootmoeder bij ons woonde, was afval een hot item, wat deels door de tv kwam. De ‘Houd Amerika Mooi’-reclames toonden een huilende indiaan die zwaar aangeslagen was door de aanblik van een met vuilnis bezaaide rivierbedding.

‘Zie je dat?’ zei ik tegen Yiayia. ‘Al dat afval en die troep in het water, dat is verkeerd.’

‘Aaach, je loopt je tijd te verspillen,’ zei Lisa dan. ‘Ze snapt niet eens dat die vent een indiaan is.’

Onze vader maakte zich zorgen dat onze grootmoeder het verkeerde voorbeeld gaf, maar in feite werkte het andersom. Niemand van ons zou er ooit over piekeren iets uit een autoraampje te gooien, tenzij het natuurlijk een sigarettenpeuk was, wat niet gewoon afval is, maar roodgloeiend, smeulend afval. ‘Jammer van die bosbrand,’ zeiden we dan. ‘Je vraagt je af wat voor mensen zoiets doen. Die zijn echt ziek in hun hoofd.’

Ik kan niet zeggen dat ik na Bangkok nooit meer een sigaret heb uitgetrapt. Maar ik kan wel zeggen dat ik me er nooit prettig bij heb gevoeld. Als er een asbak in de buurt was, gebruikte ik die, en zo niet dan stopte ik de peuk in de omslag van mijn broek of probeerde hem ergens onder te verbergen, een blaadje, bijvoorbeeld, of een stukje papier dat iemand anders op de grond had laten vallen. Alsof hij op een donker plekje sneller werd afgebroken.

Nu ik gestopt ben, ben ik afval gaan verzamelen – geen tonnen, maar elke dag een beetje. Als ik bijvoorbeeld een bierflesje op een bankje in het park zie liggen, pak ik het op en gooi het in de dichtstbijzijnde afvalbak, die doorgaans niet meer dan een paar meter verderop staat. Dan zeg ik: ‘Die luie eikel heeft verdomme niet eens de moeite genomen zijn eigen flesje weg te gooien.’

Ik zou willen dat mijn boetedoening wat meer van harte ging, maar dat zit er voorlopig niet in, denk ik. De mensen zien me rotzooi oprapen en denken, heel begrijpelijk, dat ik ervoor betaald word. Ze willen niet dat ik door hen mijn baan kwijtraak, dus in plaats van hun plastic vorkje weg te gooien, laten ze het gewoon vallen, zodat ik nog meer heb om op te ruimen. Lege zakjes waar patat in heeft gezeten, papieren bekertjes, gebruikte buskaartjes... Het is gek, maar het enige wat ik níet opraap zijn oude peuken. Het zijn niet de bacteriën die me weerhouden. Ik ben gewoon bang dat ik, als ik er eentje tussen mijn vingers voel, plotseling wakker schrik en opeens weer precies weet hoe heerlijk een sigaret nu zou smaken.